Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 9 mei 2003 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor uitbreiding van zijn arbeidsduur van 30,32 uur per week tot 36 uur per week met ingang van 1 juli 2003.
Bij besluit van 21 januari 2004, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 februari 2004 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 september 2004, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 22 november 2004 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 7 september 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs
Eiser heeft als primaire beroepsgrond tegen het bestreden besluit aangevoerd dat op grond van het bepaalde in artikel 2, tiende lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur (Waa) zijn arbeidsduur met ingang van 8 september 2003 van rechtswege moet worden geacht te zijn aangepast. Het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat deze bepaling niet van toepassing is op ambtenaren van de belastingdienst, nu zij niet is overgenomen in het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) is onjuist, althans ondeugdelijk gemotiveerd. Eiser heeft daarnaast bezwaren aangevoerd tegen de afwijzing door verweerder van zijn verzoek om aanpassing van de arbeidsduur op grond van artikel 2, negende lid, van de Waa en een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel in verband met toezeggingen die zouden zijn gedaan door het voormalig hoofd Personeelszaken en zijn teamleider. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem door de afwijzing van zijn verzoek geleden schade.
Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 2, tiende lid, van de Waa heeft verweerder zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 2, tiende lid, van de Waa, ondanks het feit dat de belastingdienst gebruik heeft gemaakt van de in artikel 2, elfde lid, van die wet bedoelde bevoegdheid, in de situatie van eiser onverkort van toepassing is, maar dat die bepaling eiser niet kan baten, nu geen van de in de memorie van toelichting met betrekking tot dat artikellid beschreven situaties hier aan de orde is. Ter toelichting op dit standpunt heeft verweerder naar voren gebracht dat het verzoek van eiser niet ter zijde is gelegd en er evenmin op dat verzoek verder geen acht is geslagen. Eiser is ook niet in onzekerheid gelaten of geweest.
Verweerder heeft in het verweerschrift verder, onder verwijzing naar artikel 2, derde lid, van de Waa, nog gesteld dat eiser de bepalingen van de Waa eenzijdig, slechts ten aanzien van de werkgever, belicht. Verweerder heeft er hierbij op gewezen dat eiser zijn verzoek heeft gedaan op 9 mei 2003 en daarbij als gewenste ingangsdatum 1 juli 2003 heeft vermeld. Verweerder is van mening dat eiser, zich bewust zijnde van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Waa, op bijna slinkse wijze bij de rechtbank een vordering heeft ingesteld terzake van de aanpassing van de arbeidsduur vanaf 8 september 2003; exact vier maanden na de datum waarop hij bij zijn leidinggevende mondeling melding heeft gemaakt van zijn wens tot uitbreiding van zijn arbeidsduur, gevolgd door het schriftelijke verzoek op 9 mei 2003. Gelet op de toen geldende omstandigheden zou een beslissing op een redelijke termijn onherroepelijk tot een afwijzing hebben geleid. Eiser heeft impliciet bewilligd in het niet toepassen van artikel 2, tiende lid, van de Waa. Het geeft geen pas eerst na het negatieve besluit van 21 januari 2004 een beroep te doen op deze bepaling. Verweerder heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit onjuist is gemotiveerd, nu artikel 2, tiende lid, van de Waa wel degelijk van toepassing is op de rechtspositie van eiser en daarom de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, onder toepassing van artikel 6:22, van de Awb.
Artikel 2, van de Waa luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. De werknemer kan de werkgever verzoeken om aanpassing van de uit zijn arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling voortvloeiende arbeidsduur, indien de werknemer ten minste een jaar voorafgaand aan het beoogde tijdstip van ingang van die aanpassing in dienst is bij die werkgever. (…).
2. (…).
3. Het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur wordt ten minste vier maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing schriftelijk bij de werkgever ingediend onder opgave van het tijdstip van ingang, de omvang van de aanpassing van de arbeidsduur per week of, als de arbeidsduur over een ander tijdvak is overeengekomen over dat tijdvak en de gewenste spreiding van de uren over de week of het anderszins overeengekomen tijdvak. De werknemer kan ten hoogste eenmaal per twee jaren, nadat de werkgever een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur heeft ingewilligd of afgewezen, opnieuw een verzoek indienen.
4. (…).
5. De werkgever willigt het verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsduur in, voor zover het betreft het tijdstip van ingang en de omvang van de aanpassing, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
6. t/m 9 (…).
10. Indien de werkgever niet een maand voor het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing op het verzoek heeft beslist, wordt de arbeidsduur aangepast overeenkomstig het verzoek van de werknemer.
11. Uitsluitend ten aanzien van vermeerdering van de arbeidsduur kan van dit artikel of een of meer onderdelen daarvan worden afgeweken bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan dan wel, indien geen collectieve arbeidsovereenkomst of regeling van toepassing is of terzake geen bepaling bevat, indien de werkgever terzake schriftelijke overeenstemming heeft bereikt met de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, met de personeelsvertegenwoordiging.
12. t/m 13. (…).”
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd zich thans op het standpunt te stellen dat het bepaalde in artikel 2, tiende lid, van de Waa in de ambtelijke dienstbetrekking van eiseres in beginsel gelding heeft. Nu verweerder derhalve het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat deze bepaling geen toepassing kan vinden, heeft verlaten moet reeds daarom worden geconcludeerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
In het nader ingenomen standpunt van verweerder ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat ten aanzien van bij de belastingdienst werkzame ambtenaren niet met toepassing van artikel 2, elfde lid, van de Waa van het bepaalde in het tiende lid is afgeweken. De rechtbank begrijpt hetgeen verweerder zowel in het verweerschrift als ter zitting desondanks heeft gesteld met betrekking tot de toepassing van artikel 2, elfde lid, van de Waa dan ook niet en gaat daaraan verder voorbij. Overigens is de rechtbank ook niet gebleken dat op rechtsgeldige wijze op grond van artikel 2, elfde lid, van de Waa is afgeweken van het bepaalde in het tiende lid.
Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit reeds wegens vorengenoemd motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb of het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ziet de rechtbank op grond van de hierna volgende overwegingen geen aanleiding.
Uit het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank begrepen dat verweerder thans in het licht van artikel 2, derde lid, van de Waa van mening is dat het verzoek van eiser van 9 mei 2003 aldus moet worden verstaan en gelezen dat daarbij uitbreiding van de arbeidsduur in de door hem gewenste omvang met ingang van 9 september 2003 is beoogd. De rechtbank zal verweerder hierin volgen, nu dit in lijn ligt met de door eiser in beroep bepleitte interpretatie van genoemd verzoek. Aan het feit dat eiser in dit verband als gewenste ingangsdatum 8 september 2003 heeft genoemd omdat hij zijn verzoek op die datum mondeling kenbaar zou hebben gemaakt, gaat de rechtbank, gelet op genoemde bepaling waarin sprake is van een schriftelijk verzoek, voorbij.
Gegeven de gelding van artikel 2, tiende lid, van de Waa is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit heeft miskend dat in het voorliggende geval van eiser de arbeidsduur ingevolge het bepaalde in dat artikellid had moeten worden aangepast overeenkomstig het in vorengenoemde zin op te vatten verzoek van eiser om uitbreiding van zijn arbeidsduur tot 36 uur per week met ingang van 9 september 2003. Vast staat immers dat verweerder niet eerder dan bij besluit van 21 januari 2004 en derhalve niet uiterlijk een maand voor het beoogde tijdstip van aanpassing, te weten 9 september 2003, op het verzoek van eiser heeft beslist. Uit de door verweerder in het verweerschrift aangehaalde passages uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 26 358, nr. 3, blz. 17), kan de rechtbank niet de door verweerder gewenste betekenis hechten. Die passages, waarin slechts is aangegeven wat de wetgever met de desbetreffende bepaling beoogt te voorkomen, kunnen geen afbreuk doen aan de op zichzelf duidelijke tekst van deze bepaling waarin de daarin bedoelde aanpassing van de arbeidsduur uitsluitend afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de werkgever niet een maand voor het beoogde tijdstip van ingang heeft beslist.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit tevens in strijd is met artikel 2, tiende lid, van de Awb.
De rechtbank komt, alles overziende, dan ook tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit wegens genoemde gebreken voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser van 27 februari 2004 tegen het primaire besluit van 21 januari 2004 gegrond te verklaren, dit primaire besluit te herroepen, te bepalen dat onder toepassing van artikel 2, tiende lid, van de Waa de arbeidsduur van eiser wordt vermeerderd tot 36 uur per week met ingang van 9 september 2003 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Hetgeen eiser overigens tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd behoeft derhalve verder geen bespreking.
Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem beweerdelijk geleden schade. De rechtbank vat dit op als een verzoek aan de rechtbank om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb.
Hoewel artikel 8:73 van de Awb geen materiële criteria ter bepaling van de schade bevat, dient volgens vaste jurisprudentie bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie van de civiele rechter ter zake van vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige (overheids)daad.
Uit die jurisprudentie blijkt dat het bestuursorgaan dat een besluit heeft genomen dat door de bestuursrechter is vernietigd – behoudens bijzondere omstandigheden – een aan het desbetreffende overheidslichaam toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd, waaruit voor hem de plicht voortvloeit aan de belanghebbende de schade te vergoeden die deze als gevolg van dat besluit lijdt.
Gelet op de vernietiging van het bestreden besluit van 9 augustus 2004 is de aan verweerder toerekenbare onrechtmatigheid van dat besluit, nu bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, een gegeven.
Gegeven de herroeping door de rechtbank van het primaire besluit van 21 januari 2004 en het feit dat de rechtbank aanleiding ziet te bepalen dat onder toepassing van artikel 2, tiende lid, van de Waa de arbeidsduur van eiser wordt vermeerderd tot 36 uur per week met ingang van 9 september 2003 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, is de rechtbank, gezien de hieraan ten grondslag gelegde overwegingen, voorts van oordeel dat het primaire besluit moet worden geacht onrechtmatig te zijn genomen en dat dit aan verweerder kan worden toegerekend.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eventuele inkomensschade in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat eiser te rekenen vanaf 9 september 2003 feitelijk niet heeft gewerkt in de uren waarvoor hij uitbreiding van zijn werktijd heeft verzocht, zoals door verweerder is betoogd. Eiser kan immers niet worden tegengeworpen dat hij die prestatie niet heeft geleverd, aangezien hij het werk gedurende die uren onvrijwillig niet heeft kunnen verrichten als gevolg van de onrechtmatige besluiten van verweerder (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 augustus 2003, TAR 2003/190).
Aangezien de omvang van de schade thans niet kan worden vastgesteld, zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb bepalen dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de te vergoeden schade. Eiser wordt verzocht binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een schadebegroting aan de rechtbank te overleggen.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 9 augustus 2004;
- verklaart het bezwaar van eiser van 27 februari 2004 tegen het primaire besluit van 21 januari 2004 gegrond en herroept dit primaire besluit;
- bepaalt dat onder toepassing van artikel 2, tiende lid, van de Waa de arbeidsduur van eiser wordt vermeerderd tot 36 uur per week met ingang van 9 september 2003 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 136,- vergoedt;
- bepaalt dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding het onderzoek wordt heropend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2005, in tegenwoordigheid van de griffier H. Pop.
De griffier is niet in staat
de uitspraak te ondertekenen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,