ECLI:NL:RBSGR:2005:AU3684

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/4609 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen de vestiging van opvangvoorzieningen voor harddrugsgebruikers

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 september 2005 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van bezwaren van eisers tegen de vestiging van opvangvoorzieningen voor harddrugsgebruikers aan de Van der Vennestraat 85 te Den Haag. De eisers, waaronder [eiser 1] en [eiser 2], hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 6 januari 2004 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing van 6 januari 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt en geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Dit betekent dat er geen rechtsmiddelen openstonden tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard door verweerder, en dat dit op juiste gronden is gebeurd. De rechtbank heeft de stelling van eisers verworpen dat de beslissing van 6 januari 2004 wel degelijk een besluit is, en heeft geconcludeerd dat de beslissing niet gericht was op rechtsgevolg. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er inmiddels een bouwvergunning was verleend voor het pand aan de Van der Vennestraat 85, waartegen wel rechtsmiddelen konden worden aangewend.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eisers ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/4609 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser 1] en [eiser 2], beiden wonende te [woonplaats],
en 322 anderen, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 6 januari 2004 heeft verweerder besloten de eerste opvangvoorziening voor harddrugsgebruikers te vestigen aan de Van der Vennestraat 85 te Den Haag.
Eisers hebben tegen deze beslissing (prematuur) bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken van 8 april 2004 (AWB 04/440 BESLU en AWB 04/687 BESLU) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de verzoeken van eisers om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard op de grond - kort gezegd - dat de beslissing van 6 januari 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, reeds omdat deze beslissing niet op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt. Daarbij heeft de voorzieningenrechter erop gewezen dat eerst wanneer verweerder een op rechtsgevolg gericht besluit neemt, zoals de verlening van een bouwvergunning, daartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft verweerder de bezwaren van - onder meer - eisers niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de beslissing van 6 januari 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat deze beslissing (nog) niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en omdat deze beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt, dat wil zeggen een handeling gericht op extern rechtsgevolg (waartoe de bevoegdheid wordt ontleend aan het publiekrecht).
De vestiging van opvangvoorzieningen voor harddrugsgebruikers is besproken in de vergadering van de raad van Den Haag op 24 juni 2004.
Blijkens de notulen van de raadsvergadering heeft de voorzitter van die vergadering vastgesteld dat het voorstel van het college inhoudende de vestiging van opvangvoorzieningen voor harddrugsgebruikers, eerst in het Zieken 107 en later in de Van der Vennestraat 85, wordt gesteund door de meerderheid van de raad.
De instemming van de raad met de beslissing van verweerder van 6 januari 2004 is in de Stadskrant van 7 juli 2004 bekendgemaakt.
Bij brieven van 11 juli 2004 hebben eisers tegen de - thans wel bekendgemaakte - beslissing van 6 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 september 2004, verzonden op 30 september 2004, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van 9 september 2004 van de Adviescommissie bezwaarschriften, de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 3 oktober 2004, ingekomen bij de rechtbank op 28 oktober 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 19 november 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 november 2004 hebben eisers op het verweerschrift gereageerd.
Het beroep is op 30 augustus 2005, gevoegd met het beroep van
[andere eiseres] (AWB 04/4728 BESLU), ter zitting behandeld.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
mr. D.H. Cramer Borneman en drs. B. Ludwig. Na de behandeling ter zitting zijn de beroepen weer gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
Motivering
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken, behoudens in de gevallen genoemd in dat artikellid onder a tot en met d.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijk rechtshandeling.
Verweerder heeft de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissing van verweerder van 6 januari 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Slechts tegen beslissingen die zijn aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb, staat het rechtsmiddel van bezwaar open. Dit volgt uit artikel 8:1, eerste lid van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Abw, aldus verweerder.
Eisers hebben betoogd dat verweerder hun bezwaren ontvankelijk had moeten achten, omdat de beslissing van verweerder van 6 januari 2004 wel degelijk een schriftelijk besluit is, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Naar aanleiding van het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat eisers geen processueel belang meer hebben bij het onderhavige beroep oordeelt de rechtbank dat het procesbelang van eisers niet is komen te vervallen doordat eisers in de gelegenheid zijn geweest bezwaar te maken tegen het besluit tot verlening van een bouwvergunning met betrekking tot het pand aan de Van der Vennestraat 85 te Den Haag. Het onderhavige beroep betreft immers de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat het primaire besluit geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar open stond. Indien de rechtbank met eisers van oordeel zou zijn dat het primaire besluit wel een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zal verweerder alsnog inhoudelijk op de bezwaren van eisers dienen te beslissen binnen het uit de eigen aard van dat besluit voortvloeiende juridische kader, dat kan afwijken van het voor het verlenen van een bouwvergunning geldende juridisch regiem. Het belang van eisers hierbij is derhalve evident.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder de bezwaren van eisers op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De beslissing van verweerder van 6 januari 2004 is niet aan te merken als een beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De beslissing van 6 januari 2004 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb, zodat tegen deze beslissing geen bezwaar kon worden gemaakt.
De rechtbank overweegt daartoe dat het begrip publiekrechtelijke rechtshandeling betekent dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg, waarbij de bevoegdheid van het bestuursorgaan om die handeling te verrichten moet zijn ontleend aan het publiekrecht.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van 6 januari 2004 niet een handeling inhoudt die op rechtsgevolg is gericht. Er is geen enkele grond voor de conclusie dat met dit besluit een bevoegdheid, een recht, een plicht of een juridische status in het leven wordt geroepen. De beslissing van 6 januari 2004 is een politieke beslissing tot vestiging van een opvangvoorziening voor harddrugsgebruikers in het perceel aan de Van der Vennestraat 85.
De stelling van eisers dat de beslissing van verweerder van 6 januari 2004 wel op rechtsgevolg is gericht, omdat deze beslissing het mogelijk zou maken met de Stichting Parnassia een huurovereenkomst of een gebruiksovereenkomst met betrekking tot het pand te sluiten, is niet juist. De bevoegdheid van de gemeente Den Haag om met de Stichting Parnassia een huur- of gebruiksovereenkomst aan te gaan wordt beheerst door het civiele recht. Deze bevoegdheid kan de gemeente Den Haag bijvoorbeeld ontlenen aan het eigendomsrecht.
De stelling van eisers dat de beslissing van 6 januari 2004 tot rechtsgevolg heeft dat een door verweerder te nemen besluit over een aanvraag om bouwvergunning met betrekking tot het pand aan de Van der Vennestraat 85 te Den Haag niet-ontvankelijk zou worden verklaard, is evenmin juist. Tegen een besluit op een aanvraag om een bouwvergunning met betrekking tot het pand aan de Van der Vennestraat 85 staat zelfstandig bezwaar en beroep open.
Geheel los daarvan staat de vraag of het bezwaar tegen een te verlenen bouwvergunning met betrekking tot het pand aan de Van der Vennestraat 85 ook kansrijk is en daadwerkelijk zal leiden tot een intrekking van de bouwvergunning. De (impliciete) stelling van eisers dat, wanneer het bezwaar tegen de verlening van een bouwvergunning voor het pand aan de Van der Vennestraat niet kansrijk is, daaruit de conclusie moet worden getrokken dat de beslissing van 6 januari 2004 dus op rechtsgevolg is gericht, volgt de rechtbank niet. Een dergelijk verband tussen beide kwesties is niet aanwezig.
De stelling van eisers dat verweerder de facto een besluit heeft genomen, ziet eraan voorbij dat, zoals hiervoor overwogen, niet ieder besluit dat door verweerder (de facto) wordt genomen is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb.
De stelling van eisers dat het besluit van 6 januari 2004 een bestuursrechtelijke gedoogverklaring zou inhouden en in zoverre op rechtsgevolg zou zijn gericht, is eveneens onjuist. De beslissing van 6 januari 2004 houdt geen gedoogverklaring in. De vraag of personen, die in bezit zijn van harddrugs in de omgeving van de gebruikersruimte al dan niet worden aangehouden is een strafrechtelijke aangelegenheid terzake waarvan verweerder geen bevoegdheid toekomt.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de beslissing van 6 januari 2004 niet kan worden aangemerkt als een impliciet rechtsoordeel inhoudende dat vestiging van een opvangvoorziening voor harddrugsgebruikers in het perceel aan de Van der Vennestraat 85 niet in strijd is met het ter plaatste geldende bestemmingsplan.
De rechtbank acht dit standpunt juist. Uit de beslissing van 6 januari 2004 blijkt niet dat daarmee tevens is beoogd reeds een oordeel te geven over de vraag of een dergelijke vestiging al dan niet strijdig is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bovendien is gebleken dat verweerder inmiddels bij besluit van 28 december 2004 aan Parnassia Projectbureau een bouwvergunning heeft verleend met betrekking tot het pand aan de Van der Vennestraat 85. Tegen dit besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. In dat kader kan tevens beoordeeld worden of er sprake is van een gebruik dat strijdig is met het bestemmingplan. Zoals blijkt uit de aan de rechtbank ambtshalve bekende uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 22 februari 2005 (AWB 05/409 WW44 en 05/865 WW44) en 11 april 2005 (AWB 05/1757 WW44), zijn tegen genoemde bouwvergunning ook daadwerkelijk bezwaarschriften ingediend en heeft de voorzieningenrechter zijn voorlopig oordeel gegeven over de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de bestemming van de gronden.
Er is derhalve ook uit oogpunt van rechtsbescherming geen reden om de beslissing van 6 januari 2004 aan te merken als een door verweerder gegeven impliciet rechtsoordeel, dat inhoudt dat de vestiging van een voorziening voor harddrugsgebruikers niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
De rechtbank wijst tot slot op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 april 1999.
In deze uitspraak vindt het bovenstaande oordeel van de rechtbank bevestiging. Deze uitspraak is te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: ZF3790.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas, mr. S.C. Stuldreher en mr. K.M. Braun en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.