ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2893

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/35536, 04/35542
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van asielaanvraag na niet-naleving eerdere rechterlijke uitspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 augustus 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvragen van eisers A en B, geboren in respectievelijk 1959 en 1968, en hun minderjarige kinderen. De rechtbank oordeelde dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in strijd heeft gehandeld met een eerdere onherroepelijke uitspraak van 12 mei 2004, waarin was geoordeeld dat de asielaanvragen van eisers gegrond waren. In die eerdere uitspraak was vastgesteld dat de Minister niet op basis van taalanalyses mocht concluderen tot ongeloofwaardigheid van de identiteit en nationaliteit van eisers zonder nader onderzoek te verrichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister in de bestreden besluiten het eerdere oordeel niet in acht heeft genomen en het standpunt dat eisers onjuiste gegevens hebben verstrekt, onterecht heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister nieuwe besluiten moet nemen, waarbij hij de eerdere uitspraak in acht moet nemen en niet zonder nader onderzoek mag oordelen over de aanspraken van eisers op verlening van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft de beroepen van eisers gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de Minister veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/35536 BEPTDN en AWB 04/35542 BEPTDN
V-nrs.: 040.202.1394 en 913.015.8467
inzake: A, geboren op [...] 1959, eiser, en
B, geboren op [...] 1968, eiseres, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen C, geboren op [...] 1988, D, geboren op [...] 1989, en E, geboren op [...] 1992, allen van gestelde Azerbeidzjaanse nationaliteit, verblijvende te F, tezamen: eisers,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 22 januari 1999 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, thans aan te merken als aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij afzonderlijke besluiten van 28 november 2000, uitgereikt op 3 januari 2001, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 3 januari 2001 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 22 januari 2001 en aangevuld bij brieven van 4 februari 2001, 2 april 2001 en 27 juni 2001. Het bezwaar is bij besluiten van 18 juli 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 31 juli 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De beroepen zijn door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 12 mei 2004 (AWB 02/58740) gegrond verklaard, waarbij de besluiten van 18 juli 2002 zijn vernietigd en is bepaald dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen. Bij afzonderlijke besluiten van 29 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
3. Eisers hebben bij beroepschriften van 4 augustus 2004 tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 6 augustus 2004 en aangevuld bij brieven van 13 april 2005 en 15 juni 2005. Op 22 oktober 2004 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 15 juni 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Manuelyan, als tolk in de Armeense taal.
II. ASIELRELAAS
Eisers hebben het volgende relaas aan hun aanvragen ten grondslag gelegd. Eiser is etnisch Armeens en eiseres is Azeri. Zij zijn afkomstig uit het dorp G in de enclave Nagorno Karabach en er op 27 april 1987 getrouwd. Vanwege hun gemengde huwelijk hebben eisers problemen ondervonden met de lokale bevolking toen in 1988 de burgeroorlog uitbrak. Eiser is door dorpsbewoners en de wijkpolitie lastiggevallen, omdat zij wilden dat hij meevocht in de oorlog en dat hij van eiseres zou scheiden. Daarbij is hij tevens mishandeld. Eiseres is zoveel mogelijk binnen gebleven, maar is, als ze buiten kwam, lastiggevallen door Armeense vrouwen, waarbij ze is uitgescholden en met stenen is bekogeld. Ook is eiseres in augustus 1988 door Fidaï-militairen mishandeld, waardoor zij na ongeveer vijf maanden zwangerschap een miskraam heeft gekregen. Op 13 mei 1989 is eiser opnieuw door soldaten mishandeld en bedreigd. Hij heeft één dag de tijd gekregen om alsnog te besluiten met hen mee te vechten. Eiseres werd door de buren geslagen, terwijl ze toen zes maanden zwanger was. Eisers hebben dezelfde dag nog hun dorp verlaten en zich bij een zuster van eiser in de Russische Federatie gevestigd, alwaar zij tot 1997 op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning hebben verbleven. Daarna werd het vanwege de oorlog in Tsjetsjenië steeds moeilijker hun verblijfsvergunning te verlengen. Begin december 1998 heeft de agent die eiser hielp bij het verlengen van zijn document, H, eiser gewaarschuwd het land te verlaten en hem gezegd dat hij hem niet meer kon helpen. Omdat eiser hieraan geen gehoor heeft gegeven, is hij enkele weken later, op 27 december 1998, door een aantal agenten aangehouden, een nacht vastgehouden en mishandeld. Daarbij is ook zijn paspoort ingenomen. Op 11 januari 1999 hebben agenten, waaronder H, eiser meegenomen en gedurende drie dagen op het politiebureau vastgehouden. Daarbij is hij opnieuw mishandeld en bedreigd. Op 12 januari 1999 zijn twee agenten het huis van eisers binnengevallen en hebben eiseres verkracht. Op 14 januari 1999 is eiser vrijgelaten. Een dag later zijn eisers aan hun reis begonnen, waarna ze op 18 januari 1999 de Russische Federatie hebben verlaten.
III. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. In verband met gerezen twijfel over de herkomst van eisers heeft verweerder het verrichten van een taalanalyse noodzakelijk geacht. In het rapport taalanalyse van 12 juli 2000 wordt (door de taalanalist met de code ARM4) met betrekking tot eiseres geconcludeerd dat zij eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen de republiek Armenië. De moedertaal van eiseres is een Oost-Armeens dialect, dat binnen de grensgebieden van de republiek Armenië (Kapan, Goris, Sisian) wordt gesproken. In het rapport taalanalyse van dezelfde datum wordt (door dezelfde taalanalist) met betrekking tot eiser eveneens geconcludeerd dat hij eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen de republiek Armenië. De moedertaal van eiser is het standaard Oost-Armeens. In de uitspraak van eiser zijn twee dialecten te horen: het dialect van Georgië en het dialect van het grensgebied met Nagorno Karabach. Op basis van het Oost-Armeens van eiser kan worden gesteld dat hij het grootste deel van zijn schoolopleiding op een Armeense school in de republiek Armenië heeft gevolgd.
2. In eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, waarin de beroepen van eisers gegrond zijn verklaard, is - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“De rechtbank ziet in deze zaak grond voor de conclusie dat er gerede twijfel is ontstaan omtrent de resultaten van de taalanalyses, verricht door de taalanalist met de code ARM4. Daartoe is het volgende redengevend.
Middels het schrijven van 31 oktober 2003 heeft verweerder de rechtbank bericht dat een gemotiveerde klacht van Vluchtelingenwerk Midden Twente van 29 april 2003 inzake twaalf zaken, waarin taalanalyses zijn uitgevoerd door de taalanalist met code ARM4 en waarin contra-expertises waren overgelegd, voor hem aanleiding is geweest om in die zaken ter controle nogmaals een onderzoek te verrichten. De bandopnamen op basis waarvan de taalanalist tot zijn conclusies in die twaalf zaken is gekomen, zijn naar het Institut National des Langues et Cultures Orientales (INALCO) te Parijs verzonden, met het verzoek van verweerder om deze nogmaals te analyseren. Middels het schrijven van 31 oktober 2003 en het schrijven van 6 januari 2004 heeft verweerder vervolgens de rechtbank verzocht om de behandeling van het beroep in deze zaak aan te houden, teneinde hem in de gelegenheid te stellen de algemene bevindingen van INALCO in het geding te brengen.
Uit het door verweerder overgelegde rapport van het Gemeenschappelijke Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling (GC KAD) van het Bureau Land en Taal van 5 februari 2004 blijkt dat de Franse expert andere uitgangspunten hanteert bij het verrichten van een taalanalyse dan het Bureau Land & Taal van de IND. De conclusie luidt dat de resultaten van de Franse onderzoeker geen aanleiding geven om aan te nemen dat ARM4 vooringenomen is geweest, aangezien de resultaten van de contra-expert en die van ARM4 elkaar grotendeels overlappen. In het rapport wordt niet inzichtelijk gemaakt hoe die conclusie tot stand is gekomen. Mede gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de uitkomsten van het Franse onderzoek niet eenduidig zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld door zonder nader onderzoek vast te houden aan de resultaten van de taalanalyses in de onderhavige zaak. Het feit dat eisers zelf geen contra-expertise hebben laten verrichten, doet hier niet aan af, nu verweerder zelf aanleiding gezien heeft, weliswaar in andere zaken, nader onderzoek te laten verrichten naar de resultaten van de taalanalyses.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande niet de conclusies van de taalanalyses, tezamen met de constatering dat eisers geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om contra-expertises te laten uitvoeren, ten grondslag mogen leggen aan zijn oordeel dat geen geloof wordt gehecht aan de gestelde identiteit en nationaliteit en, in het verlengde daarvan, aan het asielrelaas van eisers. Evenmin heeft verweerder derhalve op grond van het voorgaande mogen concluderen dat eisers onjuiste gegevens hebben verstrekt.
Dat inmiddels op grond van onderzoek van INALCO, zoals is neergelegd in een rapport van 5 februari 2004 van het GC KAD van het Bureau Land en Taal, de klacht van Vluchtelingenwerk ongegrond is verklaard, kan aan dat oordeel niet afdoen, reeds omdat de klacht enkel ziet op de vooringenomenheid van de taalanalist met de code ARM4.”
3. Bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 12 mei 2004 is onherroepelijk geworden.
4. In de besluiten van 18 juli 2002 heeft verweerder tevens ambtshalve overwogen dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” vanwege de aanwezigheid van de contra-indicatie “het verstrekken van onjuiste gegevens”. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluiten van 16 januari 2003 ongegrond verklaard. In de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, zijn de beroepen van eisers gericht tegen deze besluiten eveneens gegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluiten van 29 oktober 2004 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben eisers op 25 mei 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houden de bestreden besluiten de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4.1. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat eisers de door hen gestelde identiteit en nationaliteit bezitten, en heeft het standpunt dat eisers op die grond niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunningen gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat er, gelet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, opnieuw beslist dient te worden op het bezwaar. Er is evenwel geen reden om een nader onderzoek op te starten. Naar aanleiding van een aantal klachten aangaande de taalanalist ARM4 is vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid besloten een aantal zaken nader te onderzoeken en die resultaten af te wachten om te bezien of er nadere acties nodig waren in de overige zaken waarin een taalanalyse is opgemaakt door ARM4. Derhalve dient geconcludeerd te worden dat de IND zeer zorgvuldig te werk is gegaan met deze materie. Nu, hetgeen ook aangegeven wordt in de uitspraak van de rechtbank te Zwolle, de klacht tegen ARM4 ongegrond is verklaard, is er geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van de verrichte taalanalyse, te meer daar er door eisers geen contra-expertise is verricht. Daartoe wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 augustus 2003 (JV 2003/455), waarin is overwogen dat de vreemdeling niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweeg kan brengen dat de minister een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie dient uit te gaan. Door het achterwegen laten van een contra-expertise blijft de gerezen twijfel aan de identiteit en nationaliteit bestaan.
4.2. In het verweerschrift heeft verweerder - ter aanvulling op zijn standpunt in de bestreden besluiten - verwezen naar de inhoud van de uitspraken van de Afdeling van 24 maart 2005 (JV 2005/202) en 15 april 2005 (nummer 200500428/1). Gelet op deze uitspraken kan, aldus verweerder, niet worden geoordeeld dat de door de taalanalist met de code ARM4 uitgevoerde taalanalyses onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat verweerder de resultaten van de taalanalyses niet zonder nader onderzoek ten grondslag heeft kunnen leggen aan de besluiten. Het plaatsen van kritische kanttekeningen diende er niet toe te leiden dat in de onderhavige zaken nieuwe taalanalyses hadden moeten worden uitgevoerd dan wel dat verweerder had moeten uitgaan van een van die taalanalyses afwijkende conclusie.
5. Eisers hebben in beroep met name aangevoerd dat verweerder de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, niet in acht heeft genomen en deze ten onrechte volledig naast zich heeft neergelegd. Voorts is de weergave in de bestreden besluiten van het oordeel van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, niet juist. Verder wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2005 (JV 2005/15), waaruit blijkt dat de rechtszekerheid prevaleert boven gewijzigde rechtspraak. Tevens was de door verweerder in de bestreden besluiten aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2003 reeds bekend bij deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, toen zij haar uitspraak deed (en is daar destijds door verweerder ter zitting ook een beroep op gedaan). Ondanks deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen zoals is overwogen. Eisers stellen voorts dat de klacht tegen ARM4 ongegrond is verklaard door de IND zelf wat betreft de vermeende vooringenomenheid van ARM4. Deze klacht is echter thans in behandeling bij de Nationale Ombudsman. Verder heeft de rechtbank niet zelf aangegeven dat de klacht ongegrond is verklaard, maar heeft de rechtbank slechts de conclusie aangehaald zoals die is opgenomen in het rapport van het Bureau Land en Taal. De rechtbank heeft wél geoordeeld dat verweerder niet heeft mogen concluderen dat eisers onjuiste gegevens hebben verstrekt, terwijl verweerder hier in de bestreden besluiten toch aan vasthoudt. Verweerder had, gelet op overweging 4.9 van de eerdere uitspraak van de rechtbank, niet mogen concluderen dat eisers onjuiste gegevens hebben verstrekt.
De rechtbank overweegt het volgende.
6.1. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft bij eerdergenoemde - onherroepelijke - uitspraak van 12 mei 2004 de eerder door eisers ingestelde beroepen tegen de afwijzing van hun asielaanvraag gegrond verklaard en bepaald dat verweerder nieuwe besluiten diende te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is opgenomen. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet de conclusies van de taalanalyses, tezamen met de - op zichzelf juiste - constatering dat eisers geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om contra-expertises te laten uitvoeren, ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn oordeel dat geen geloof wordt gehecht aan de gestelde identiteit en nationaliteit en, in het verlengde daarvan, aan het asielrelaas van eisers. Evenmin heeft verweerder, aldus de rechtbank, op grond daarvan mogen concluderen dat eisers onjuiste gegevens hebben verstrekt. Kort weergegeven is in deze uitspraak derhalve geoordeeld dat verweerder niet op basis van de resultaten van de taalanalyses heeft mogen concluderen tot ongeloofwaardigheid. Gelet hierop ziet de rechtbank zich thans gesteld voor de vraag of verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten dit oordeel in acht heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden en overweegt daartoe het navolgende.
6.2. De rechtbank stelt vast dat op grond van bovenstaand oordeel van de rechtbank verweerder - in ieder geval - gehouden was nader onderzoek te verrichten met betrekking tot de resultaten van de taalanalyses. Geoordeeld is immers - tenminste - dat verweerder niet zonder nader onderzoek mocht vasthouden aan de resultaten van de taalanalyses in de onderhavige zaken. Voorts wordt vastgesteld dat verweerder, in weerwil van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is neergelegd, het verrichten van nader onderzoek heeft nagelaten en in de bestreden besluiten vervolgens het eerder ingenomen standpunt, zoals opgenomen in de door de rechtbank vernietigde besluiten, onverkort heeft gehandhaafd. Daarbij is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verrichten van nader onderzoek niet mogelijk zou zijn, zoals namens verweerder ter zitting ook is beaamd. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat verweerder de uitspraak van de rechtbank niet in acht heeft genomen en derhalve in strijd met het gezag van gewijsde van die uitspraak heeft gehandeld. De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat de verwijzing van verweerder in de bestreden besluiten naar de omstandigheid dat de klacht tegen ARM4 ongegrond is verklaard en naar het feit dat eisers geen contra-expertise hebben laten verrichten, niet maakt dat verweerder het verrichten van nader onderzoek achterwege kon laten. Deze omstandigheden zijn immers door deze rechtbank in de eerdergenoemde uitspraak van 12 mei 2004, anders dan verweerder heeft gesteld, bij de beoordeling betrokken, waarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd is overwogen dat deze omstandigheden niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank.
6.3. Ook hetgeen ter aanvulling van het standpunt van verweerder in het verweerschrift is opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat verweerder, in het geval een eerder besluit door de rechtbank is vernietigd, bij het nieuw te nemen besluit het in het vernietigde besluit ingenomen standpunt volledig dient te heroverwegen met inachtneming van de op dat moment geldende feiten en omstandigheden. Daarbij brengt het gezag van gewijsde van een in rechte onaantastbare uitspraak alsmede het beginsel van rechtszekerheid met zich dat in het nieuw te nemen besluit de uitspraak van de rechtbank wordt geëerbiedigd en dat in dit besluit inhoudelijk wordt gereageerd op hetgeen daarin is overwogen. Dit heeft verweerder, zoals in het bovenstaande is overwogen, in het onderhavige geval nagelaten. De omstandigheid dat, naar achteraf blijkt, inmiddels sprake is van (hogere) jurisprudentie naar aanleiding van deze casuspositie die in bepaalde opzichten anders luidt dan eerder door de rechtbank(en) is geoordeeld, maakt niet dat deze handelswijze van verweerder alsnog gerechtvaardigd kan worden geacht. Daarmee zou immers worden afgedaan aan het gezag van gewijsde van het eerdere rechtsoordeel en daardoor strijd ontstaan met de rechtszekerheid.
6.4. Nu verweerder, gelet op het vorenstaande, in de bestreden besluiten het oordeel van de rechtbank niet in acht heeft genomen, komen deze voor vernietiging in aanmerking. De beroepen zullen dan ook gegrond worden verklaard en bepaald zal worden dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld. Daarbij wordt voorts, om op dit punt geen enkel misverstand te laten bestaan, overwogen dat, gelet op hetgeen in het bovenstaande is overwogen, verweerder in de nieuw te nemen besluiten niet zonder dat daartoe nader onderzoek is verricht, zal mogen oordelen over de aanspraken van eisers op verlening van een verblijfsvergunning asiel. Ten slotte wordt in dit kader nog overwogen dat eiser ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit een geboorteakte heeft overgelegd, waarvan de Koninklijke Marechaussee in een proces-verbaal van 21 januari 1999 heeft geconcludeerd dat hierop geen zichtbare sporen van vervalsing zijn aangetroffen. Aan deze omstandigheid heeft verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers identiteit en nationaliteit geen kenbare aandacht besteed. In de nieuw te nemen besluiten zal verweerder derhalve ook deze omstandigheid bij de beoordeling dienen te betrekken.
6.5. Nu niet op voorhand vast staat dat rechtens geen andere besluiten mogelijk zijn dan dat waartoe de vernietigde besluiten strekken, ziet de rechtbank geen aanleiding om conform het verzoek van verweerder op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzitter en mrs. W.J. van Bennekom en H.B. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 16 augustus 2005
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 16 augustus 2005
Conc: SaS
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.