Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Nepalese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 11 januari 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 17 februari 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 18 februari 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Eiser heeft op 18 februari 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen teneinde verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Bij uitspraak van 31 maart 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats eisers verzoek toegewezen.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 mei 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Bij de beoordeling van dit beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is op 21 april 2004 Nederland ingereisd en heeft op die datum een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 25 april 2004 afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 25 april 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 mei 2004 (AWB 04/19213) is eisers beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – samengevat – geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw. Voorts heeft verweerder, aldus de rechtbank, kunnen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 juni 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is eisers hoger beroep ongegrond verklaard (kenmerk 200404224/1).
Standpunten van partijen.
2.3 Eiser heeft ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag, nader onderbouwd bij zijn zienswijze van 8 februari 2005 – samengevat en voor zover relevant – het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Pohara te Nepal. Sedert de voorgaande procedure is de situatie in Nepal ernstig verslechterd. Eiser heeft daarbij verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken inzake Nepal van 29 september 2004 (kenmerk DPV/AM-862343) (hierna: het ambtsbericht) en het beleid van verweerder inzake Nepal dat naar aanleiding van dit ambtsbericht is gewijzigd met Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2005/2. Bovendien is de situatie sedert het uitbrengen van het ambtsbericht verder verslechterd. Op 1 februari 2005 heeft een staatsgreep plaatsgevonden en is door koning Gyanendra de noodtoestand uitgeroepen. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser een aantal stukken overgelegd.
2.4 In het bestreden besluit heeft verweerder voor wat betreft de aanvraag van eiser hem een verblijfsvergunning op de a-, dan wel b-grond van artikel 29 Vw te verlenen, verwezen naar zijn eerdere besluit van 25 april 2004 en gesteld dat hetgeen thans door eiser naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Ten aanzien van de gevraagde verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw stelt verweerder zich op het standpunt dat het beroep op de algemene situatie niet tot een ander oordeel leidt, nu dit niet een nieuw feit en/of omstandigheid betreft als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat blijkens het ambtsbericht en WBV 2005/2 het westen van Nepal weliswaar categoriaal beschermingswaardig is te achten, maar dat er voor asielzoekers uit Nepal een verblijfsalternatief elders in Nepal aanwezig wordt geacht (en dan met name in de grote steden). Een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Nepal is dan ook niet geïndiceerd. De door eiser overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft verweerder nog verwezen naar de beraadslaging in de Tweede Kamer der Staten Generaal op 28 april 2005 over de door de kamerleden Vos en de Vries voorgestelde motie, waarin de regering is verzocht een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Deze motie is door de Tweede Kamer verworpen.
2.5 In beroep heeft eiser – kort weergegeven – aangevoerd dat de verslechterde algemene situatie in Nepal verlening van een verblijfsvergunning rechtvaardigt. Eiser wijst op diverse incidenten die zich na de staatsgreep van 1 februari 2005 hebben voorgedaan. De beslissing van verweerder om ten aanzien van asielzoekers uit Nepal geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren is gebaseerd op het ambtsbericht van 29 september 2004, welk ambtsbericht gelet op de ontwikkelingen in Nepal inmiddels is gedateerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De rechtbank stelt allereerst vast dat, zoals de gemachtigde van eiser ter zitting heeft bevestigd, het onderhavige geschil zich beperkt tot de vraag of aan eiser op goede gronden een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, is onthouden. Voor de beoordeling van deze vraag is het volgende van belang.
2.7 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2.8 Het toetsingskader voor de rechter in beroep tegen een besluit op een herhaalde aanvraag wordt bepaald door artikel 4:6 Awb. De rechter dient zich in dat geval te beperken tot de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 Awb (MvT, kamerstukken II 1988 –1989, 21 221, nr. 3, p. 93 – 94) ziet deze bepaling echter niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht, waaronder begrepen moeten worden beleidsregels, wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen moet worden beoordeeld. In dat geval is sprake van een nieuwe aanvraag, waarop het hiervoor weergegeven toetsingskader in beroep niet van toepassing is.
2.9 Daarmee is de vraag aan de orde of met het in werking treden van WBV 2005/2 op 14 januari 2005 het voor de aanvraag van eiser relevante recht is gewijzigd. De rechtbank stelt vast dat in dit WBV, in afwijking van het ten tijde van de eerste aanvraag van eiser gevoerde beleid, is vastgelegd dat het westen van Nepal categoriaal beschermingswaardig is, maar dat aan Nepalese asielzoekers, zoals eiser, die uit die gebieden afkomstig zijn, slechts geen vergunning wordt verleend, omdat hen een verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen. Nu van een verblijfsalternatief in het tot de vaststelling van WBV 2005/5 ten aanzien van Nepal gevoerde beleid en dus bij de eerste aanvraag van eiser geen sprake was, heeft dit in de eerder gevoerde procedure geen rol kunnen spelen. In de afwijzing van de onderhavige aanvraag is dit verblijfsalternatief voor de eerste maal aan eiser tegengeworpen en voor hem bestaat eerst nu de mogelijkheid tegen deze tegenwerping in rechte op te komen. De rechtbank is van oordeel dat daaruit volgt dat in het onderhavige geval sprake is van een wijziging van het voor de aanvraag relevante recht, zodat artikel 4:6 Awb toepassing mist.
2.10 Bij de beoordeling van het beroep zullen de volgende door eiser bij zijn zienswijze en de gronden van beroep ter (nadere) onderbouwing van zijn standpunt overgelegde stukken worden betrokken:
- Een persbericht van Amnesty International van 1 februari 2005;
- Een krantenartikel uit de Guardian van 2 februari 2005;
- Informatie van de Nepalese American Journalist Association van 2 februari 2005;
- Een krantenartikel uit de Volkskrant van 3 februari 2005;
- Informatie van Human Rights Watch (HRW) van 9 februari 2004.
2.11 De rechtbank zal in het kader van artikel 83, eerste lid, Vw bij de beoordeling van het beroep eveneens betrekken de volgende door eiser overgelegde stukken van na het nemen van het bestreden besluit:
- Informatie van HRW van 24 februari 2005 en 1 maart 2005;
- De brief van Amnesty International van 12 april 2005 aan Minister Verdonk.
2.12 Buiten de beoordeling zal worden gehouden de eerst tijdens de zitting door eiser overgelegde brief van het landelijk bureau van Vluchtelingenwerk Nederland van 15 april 2005 aan de woordvoerders inzake asielbeleid van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Redengevend hiervoor is dat ter zitting is gebleken dat verweerder met de inhoud van deze brief onbekend was en voorafgaand aan de zitting niet de gelegenheid is gesteld zich hierover en de gevolgen ervan voor het bestreden besluit uit te laten, terwijl eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken, waarom de onderhavige brief niet voor aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, Awb genoemde termijn van tien dagen voor de zitting kon worden ingediend.
2.13 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.14 De vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw voor toelating in aanmerking komt, moet beantwoord worden aan de hand van de beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
2.15 Blijkens WBV 2005/2 stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de situatie in Nepal onderscheid gemaakt dient te worden tussen slachtoffers van gericht geweld en slachtoffers van ongericht geweld. Indien er sprake is van gericht geweld jegens bepaalde personen kan aan deze asielzoekers bij de toetsing aan de a- of b-grond van artikel 29 Vw geen vluchtalternatief worden tegengeworpen. Asielzoekers uit het westen van Nepal die aangeven slachtoffer te zijn van ongericht geweld kunnen zich hieraan echter onttrekken door zich elders in Nepal (en met name de grote steden) te vestigen. Daarom voert verweerder geen beleid van categoriale bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Verweerder leidt deze kennis over de feitelijke situatie in Nepal af uit paragraaf 3.3.6, pagina 37, van het ambtsbericht, waar het volgende is vermeld:
[...]
Personen die problemen ondervinden van de maoïsten kunnen zich in het algemeen daaraan onttrekken door naar één van de grote steden, waaronder de hoofdstad Kathmandu, te vluchten. Indien de maoïsten echter serieus jacht maken op een persoon, is deze ook in de steden niet veilig. De maoïsten zijn sterk geïnfiltreerd in de steden. De mate waarin personen te vrezen hebben van de maoïsten, verschilt van geval tot geval. Personen die te vrezen hebben van de maoïsten kunnen hiervoor geen bescherming inroepen van de Nepalese autoriteiten. De autoriteiten kunnen of willen die bescherming niet bieden en zullen de persoon in kwestie vaak zelf verdenken van maoïstische sympathieën.
2.16 Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd, die verweerder bij zijn beleidsbeslissing van 14 januari 2005 hadden moeten doen twijfelen aan de volledigheid of juistheid van het ambtsbericht voor zover dat een beschrijving bevat van de situatie in Nepal per 29 september 2004. Evenmin heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de beleidsconclusies als verwoord in WBV 2005/2 geen grondslag vinden in de feiten als opgenomen in het ambtsbericht. De gronden van beroep van eiser beperken zich tot de stelling dat uit de door hem overgelegde stukken – genoemd in rechtsoverweging 2.11 en 2.12 – blijkt dat sedert het uitkomen van het ambtsbericht, en met name na het uitroepen van de noodtoestand in februari 2005, in de steden sprake is van zodanig ongericht geweld, dat het door verweerder gehanteerde verblijfsalternatief niet langer veilig kan worden geacht.
2.17 Verweerder heeft de door eiser overgelegde stukken ter zitting besproken en geconcludeerd dat de daarin vermelde incidenten onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het algemene beeld dat uit het ambtsbericht naar voren komt en op basis waarvan het beleid in WBV 2005/2 is vastgesteld, gedateerd en thans niet meer juist is. Deze stukken brengen verweerder daarom niet tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
2.18 Van de door eiser overgelegde stukken zouden met name de informatie van HRW van 24 februari 2005 en de brief van Amnesty International van 12 april 2005 van belang kunnen zijn. Daarin zijn een zevental concrete voorvallen opgenomen. Deze voorvallen zouden er op kunnen duiden dat sprake is van ongericht geweld jegens burgers in de steden. HRW verwijst naar een bomexplosie in Nepalgunj vlakbij het Teaching Hospital op 21 februari 2005. Daarbij raakten drie passanten zwaar gewond. Amnesty International maakt in de brief van 12 april 2005 melding van een aanval met een reeks bommen door de Maoïsten in de stad Nepalgunj, waardoor een persoon werd gedood en negentien personen gewond raakten. Voorts zou een burger op 2 april 2005 zijn gedood door een bom van de Maoïsten in Gorkha, 140 kilometer ten westen van Kathmandu. Tevens wordt gewezen op berichten in de pers dat op 3 april 2005 een student werd gedood en drie anderen gewond raakten door een bom die afging op een drukke markt in Pokhara. Daarnaast zouden twee schoolmeisjes op 3 april 2005 gewond zijn geraakt door een bom, toen zij op weg waren naar een examen in Bharatpur. Op dezelfde dag zouden tevens drie arbeiders ernstig gewond zijn geraakt, toen een bom onder een geparkeerde passagiersbus in Nepalgunj werd gegooid, naar verluidt door Maoïsten. Tot slot zouden op 7 april 2005 vijfentwintig mensen gewond zijn geraakt in Nepalgunj bij een explosie die veroorzaakt zou zijn door Maoïsten.
2.19 De rechtbank is van oordeel dat bovenvermelde incidenten bij elkaar genomen onvoldoende zijn voor de conclusie dat de situatie in de grote steden sedert het uitkomen van het ambtsbericht zodanig is verslechterd dat de feitelijke grondslag aan de in het beleid vervatte tegenwerping van het verblijfsalternatief is komen te vervallen. Ook de overige stukken waar eiser een beroep op heeft gedaan geven daartoe geen aanleiding.
2.20 Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn in WBV 2005/5 neergelegde beleidsbeslissing niet heeft mogen handhaven. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.21 De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
2.22 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter en mrs. R.H.M. Bruin en M.J. Leijdekker, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool als griffier.
afschrift verzonden op: 6 juli 2005
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.