Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/4573 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op 21 januari 2004 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats nabij haar woning.
Bij besluit van 4 mei 2004, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 mei 2004 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 17 september 2004, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 25 oktober 2004, ingekomen bij de rechtbank op 27 oktober 2004, en van gronden voorzien bij brief van 23 november 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 14 december 2004 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 25 mei 2005 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E.W. Tieleman.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden het besluit van 17 september 2004, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit tot afwijzen van de aanvraag van een individuele gehandicaptenparkeerplaats ongegrond is verklaard, heeft gehandhaafd.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij op medische gronden in aanmerking kan komen voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats nabij haar woning. De parkeerplaats op haar eigen terrein is, gelet op haar lichamelijke beperkingen en de omstandigheden ter plaatse, ongeschikt. De toegang is zeer smal, waardoor het moeilijk is de auto in de parkeerplaats te rijden. Door het slechte zicht vanaf de parkeerplaats op de openbare weg is het met haar handicap moeilijk om de parkeerplaats uit te rijden. De ruimte tussen de geparkeerde auto en de schuur is dermate smal, dat zij met haar rolstoel niet vanuit de auto bij haar woning kan komen, zonder de auto te beschadigen. De ruimte is eveneens onvoldoende om met haar scootmobiel langs de auto de openbare weg te bereiken. Verweerder verlangt ten onrechte dat zij de tuin zodanig inricht dat de auto dieper in de tuin kan worden geparkeerd, omdat de auto dan helemaal de tuin in zou moeten worden gereden, waardoor geen tuin overblijft en haar buren in hun tuin naast de auto van eiseres zouden zitten. Overigens is onduidelijk of het bestemmingsplan parkeren in de tuin toelaat. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of, gelet op haar beperkingen als gevolg van haar ziekte, de parkeerplaats op eigen terrein geschikt is om door eiseres als zodanig te worden gebruikt. Verweerder heeft niet beoordeeld of de toepassing van de beleidsregels in dit geval tot een bijzondere hardheid leidt, op grond waarvan ten gunste van eiseres van de beleidsregels kan worden afgeweken. Een individuele gehandicaptenparkeerplaats op een parkeervak dat direct naast het trottoir is gelegen zou wel een oplossing zijn, omdat zij dan aan de trottoirzijde voldoende ruimte heeft om in- en uit te stappen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerplaats op het eigen terrein van eiseres voldoet aan de in de beleidsregels geformuleerde eisen. De afmetingen zijn overgenomen van het Nederlands Normalisatie-instituut. In de bouwvergunning wordt de parkeerplaats omschreven als een opstelplaats voor een auto. De in de beleidsregels opgenomen hardheidsclausule past hij slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toe, bijvoorbeeld in gevallen dat een aanvrager terminaal ziek is. Ook bij een individuele gehandicaptenparkeerplaats zou eiseres problemen ondervinden, indien in de naastliggende parkeervakken auto's geparkeerd staan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot het aanvragen en toekennen van individuele gehandicaptenparkeerplaatsen nabij woning en/of werk is het beleid van verweerder neergelegd in de beleidsregels gehandicaptenparkeren, DSB/2003.951 (hierna: de beleidsregels).
Op grond van het in de beleidsregels geformuleerde beleid kent verweerder geen individuele gehandicaptenparkeerplaats toe indien de aanvrager beschikt over een parkeerplaats op eigen terrein die ten aanzien van de toegankelijkheid en afmetingen aan bepaalde eisen voldoet. Gelet op de schaarste aan parkeerruimte in de meeste woonwijken ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk moet worden geacht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de toekenning van een individuele gehandicaptenparkeerplaats aan eiseres in beginsel overeenkomstig vorenbedoeld beleid heeft geweigerd. De rechtbank overweegt daarbij dat eiseres beschikt over een parkeerplaats op eigen terrein die - eiseres heeft dat niet weersproken - voldoet aan de in de beleidsregels neergelegde normen, te weten een minimale breedte van de toegang van 2.30 m, en een minimale breedte en lengte van de parkeerplaats van respectievelijk 2.50 m en 6.00 m.
Voor gevallen waarin de toepassing van de beleidsregels tot een bijzondere hardheid leidt, voorziet artikel 9.1 van de beleidsregels in de mogelijkheid dat ten gunste van de aanvrager van de beleidsregels kan worden afgeweken. Verweerder heeft geen aanleiding gezien toepassing te geven aan deze hardheidsbepaling omdat hij, onder erkenning van het feit dat er vermoedelijk weinig manoeuvreerruimte voor de scootmobiel overblijft zodra de auto op de parkeerplaats staat, van mening is dat van eiseres kan worden verlangd dat zij de tuin zodanig inricht dat de auto dieper in de tuin kan worden geparkeerd. Naar het oordeel van de rechtbank had van verweerder uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit mogen worden verwacht dat hij de situatie in de tuin van eiseres door middel van een onderzoek ter plaatse nauwkeurig in kaart had gebracht alvorens te concluderen dat van eiseres in redelijkheid kan worden verwacht dat zij de oplossing zoekt in aanpassing van haar tuin. Verweerder is ten onrechte niet precies nagegaan hoe ver eiseres haar auto de tuin moet inrijden om tegemoet te komen aan het door verweerder erkende bezwaar dat er weinig manoeuvreerruimte voor de scootmobiel overblijft indien zij gebruik maakt van de thans aanwezige parkeerplaats, welke maatregelen eiseres moet nemen om haar tuin hiervoor geschikt te maken en of er overigens in de omstandigheden ter plaatse en de omstandigheden waarin eiseres zich bevindt beletselen hiervoor zijn gelegen. Bovendien is onduidelijk of het gebruik van de gehele tuin als opstelplaats voor een auto op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is toegestaan.
Nu verweerders conclusie dat van eiseres kan worden gevergd dat zij op eigen terrein een oplossing creëert niet is gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Hieruit volgt dat evengenoemde conclusie niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het bestreden besluit eveneens is genomen in strijd met het bepaalde van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb
Voorts is er gezien het in deze uitspraak overwogene aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322 en wegingsfactor 1 (zaak van gemiddeld gewicht).
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 17 september 2004, kenmerk B.3.04.5265.001;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 136,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. K.M. Braun, S.C. Stuldreher en C.C. de Rijke-Maas en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.