ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9323

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4430 VEROR
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van de intrekking van een standplaatsvergunning op goede gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp. De zaak betreft de herroeping van een besluit van 28 april 2004, waarin de standplaatsvergunning van de derde belanghebbende werd ingetrokken. Eiser, die op de wachtlijst staat voor een standplaatsvergunning, betwistte de herroeping van het intrekkingsbesluit. De rechtbank heeft de zaak op 25 mei 2005 behandeld, waarbij eiser zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde en de verweerder door J.W. Sabelis. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had geconcludeerd dat niet was komen vast te staan dat de derde belanghebbende zijn standplaats niet persoonlijk had ingenomen, en dat de motivering van het primaire intrekkingsbesluit ontoereikend was. De rechtbank onderschreef de overwegingen van de voorzieningenrechter in een eerdere uitspraak en concludeerde dat de aanwezigheidsregistratie van de marktmeester niet voldeed aan de eisen voor zorgvuldige besluitvorming. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Verordening en de verplichtingen van vergunninghouders op de markt.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/4430 VEROR
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder;
derde belanghebbende: [derde-belanghebbende], vergunninghouder, wonende te [woonplaats].
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 18 maart 2002 is vergunninghouder en derde belanghebbende [derde-belanghebbende] (hierna: derde belanghebbende) er door verweerder op gewezen dat hij op grond van de aan hem verleende vergunning voor een vaste standplaats op de warenmarkt van Pijnacker in de branche brood, koek en banket, verplicht is deze standplaats persoonlijk in te nemen.
Bij brief van 17 oktober 2003, aangevuld bij brief van 25 november 2003 heeft verweerder hem kennisgegeven van het voornemen de standplaatsvergunning in te trekken.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft de derde belanghebbende verweerder verzocht van de voorgenomen intrekking af te zien en de vergunning over te schrijven op zijn neef [neef derde-belanghebbende].
Bij brief van 28 november 2003 heeft de derde belanghebbende zijn verzoek tot overschrijving van de vergunning herhaald.
Bij brief van 4 december 2003 heeft eiser verweerder verzocht hem een standplaatsvergunning te verlenen voor de warenmarkt van Pijnacker.
Bij brief van 2 maart 2004 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op de voorgenomen overschrijving van de vergunning van de derde belanghebbende op [neef derde-belanghebbende].
Bij brief van 9 maart 2004 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen ingediend.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft verweerder het verzoek van de derde belanghebbende tot overschrijving afgewezen en zijn standplaatsvergunning ingetrokken met ingang van zes weken na de verzending op 3 mei 2004 van dit besluit.
Tegen dit besluit heeft de derde belanghebbende bij brief van 6 mei 2004 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van dezelfde datum heeft de derde belanghebbende zich tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 21 mei 2004 heeft de derde belanghebbende verweerder nogmaals verzocht de vergunning over te schrijven op [neef derde-belanghebbende].
Het verzoek van de derde belanghebbende om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 14 juni 2004 (AWB 04/2021 VEROR) toegewezen, in die zin dat verweerders besluit van 28 april 2004 is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij brief van 14 juni 2004 heeft de derde belanghebbende verweerder ontheffing verzocht van de verplichting persoonlijk wekelijks aanwezig te zijn op de standplaats alsmede zich te mogen laten vervangen door [neef derde-belanghebbende].
Bij brief van 7 juli 2004 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht de getroffen voorlopige voorziening van 14 juni 2004 op te heffen.
Bij uitspraak van 22 juli 2004 (AWB 04/2894 VEROR) is dit verzoek kennelijk ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft daarbij ambtshalve de eerder getroffen voorziening gewijzigd in die zin dat verweerder is opgedragen om uiterlijk 1 september 2004 te beslissen op het bezwaar van derde belanghebbende tegen het besluit van 28 april 2004 en dat de werking van dat besluit is geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder het primaire besluit tot weigering van de overschrijving van de standplaatsvergunning gehandhaafd en het besluit tot intrekking van de vergunning herroepen.
Bij brieven van 31 augustus 2004, verzonden op 7 september 2004, heeft verweerder derde belanghebbende en eiser van dit besluit op de hoogte gesteld.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 11 november 2004 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 25 mei 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.W. Sabelis. Tevens was ter zitting aanwezig [derde-belanghebbende], vergunninghouder en derde belanghebbende.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening, neemt de vergunninghouder de standplaats die hem is toegewezen persoonlijk in. Hij mag de standplaats niet aan een ander afstaan.
Ingevolge artikel 3.2 van de Verordening neemt de vergunninghouder van een vaste plaats ten minste eenmaal per twee weken en tienmaal per dertien weken zijn plaats op de markt in, dit met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4.
Artikel 3.3 van de Verordening luidt:
1. De vergunninghouder van een vaste plaats die wegens ziekte, vakantie of bijzondere omstandigheden verhinderd is zijn vaste plaats in te nemen, deelt dit schriftelijk mee aan het college. Bij vakantie geeft de vergunninghouder aan hoe lang de afwezigheid duurt.
2. De schriftelijke mededeling wordt tijdig voor de betreffende marktdag gedaan. Plotselinge verhindering wordt mondeling of telefonisch aan de marktmeester gemeld, gevolgd door een schriftelijke bevestiging daarvan aan het college.
3. Bij langdurige afwezigheid wegens ziekte overlegt de vergunninghouder als bewijs van ziekte iedere drie maanden een geneeskundige verklaring aan het college, tenzij het college hiervan ontheffing heeft verleend. De ontheffing kan voor een periode van maximaal twee jaar worden verleend.
4. Indien de in het vorige lid bedoelde verklaring van een geneeskundige niet wordt overlegd of indien naar het oordeel van het college geen behoefte bestaat aan nadere informatie, dient de vergunninghouder een keuring te ondergaan bij een door het college aan te wijzen geneeskundige.
Artikel 3.4 van de Verordening luidt:
1. In geval van ziekte, vakantie of bijzondere omstandigheden kan het college op aanvraag van de vergunninghouder van een vaste plaats hem tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichting om ten minste eenmaal per twee weken en tienmaal per dertien weken de plaats op de markt in te nemen.
2. Het college kan op aanvraag van de vergunninghouder hem vergunning verlenen zich op zijn standplaats te laten vervangen door een met name genoemde persoon.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van de Verordening, is de vergunninghouder verplicht zijn standplaats tot de sluitingstijd van de markt te blijven innemen. Het college kan van deze verplichting ontheffing verlenen. Kortstondige afwezigheid, bijvoorbeeld voor veilingbezoek, inkoop, bezoek aan vergaderingen, is toegestaan zonder mededeling of ontheffing.
Artikel 5.2, aanhef en onder a, van de Verordening, bepaalt dat het college een vergunning voor een vaste plaats, al dan niet voorwaardelijk, kan intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of degene die hem bijstaat het bepaalde bij of krachtens deze verordening of de voorschriften van de vergunning overtreedt.
Standpunten van partijen
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aan het primaire intrekkingsbesluit ten grondslag gelegde motivering de daarin getrokken conclusie dat derde belanghebbende de ingevolge artikel 3.1 van de Verordening geldende verplichting tot het persoonlijk innemen van de standplaats niet nakomt, niet kan dragen. Verweerder heeft daartoe kennelijk het oordeel van de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 14 juni 2004 overgenomen en onderschreven. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit geconcludeerd dat de aanwezigheidsregistratie van de marktmeester over de periode van 12 februari 2003 tot en met 23 juni 2004 op zich zelf en in combinatie met de overige gegevens evenmin de conclusie rechtvaardigt dat derde belanghebbende artikel 3.1 van de Verordening heeft overtreden. Verweerder acht genoemde registratie van de marktmeester daarvoor ontoereikend omdat daaruit niet blijkt op welk tijdstip de waarnemingen zijn gedaan, hoe vaak deze met welke tussenpozen zijn herhaald, of deze per marktdag dan wel op enig ander tijdstip is opgemaakt en of en zo ja wanneer de betrokken vergunninghouder om een reactie is gevraagd. Verweerder heeft om deze redenen het primaire intrekkingsbesluit bij het thans bestreden besluit herroepen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het besluit van 28 april 2004, tot intrekking van de standplaatsvergunning van de derde belanghebbende, ten onrechte heeft herroepen. Door de vergunning niet in te trekken handelt verweerder in strijd met de Verordening. De vergunninghouder heeft zich niet aan één van de verplichtingen van de Verordening gehouden. Hoewel daartoe namelijk op grond van artikel 3.1 van de Verordening verplicht, is er - verwezen wordt naar de aanwezigheidsregistratie van de marktmeester over de periode van 12 februari 2003 tot en met 23 juni 2004 - geconstateerd dat de derde belanghebbende sedert geruime tijd zijn standplaats op de Pijnackerse warenmarkt niet persoonlijk inneemt. Verweerder zou in zo'n geval de vergunning behoren in te trekken. Daarnaast is eiser van mening dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het besluit is namelijk het resultaat van onzorgvuldigheid en nalatigheid aan de kant van verweerder. Bovendien betekent het een aantasting van de rechten van eiser.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de derde belanghebbende gedurende enige tijd zijn standplaats niet persoonlijk heeft ingenomen en dat hij in strijd met de Verordening heeft gehandeld.
Met verweerder en de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 14 juni 2004 is de rechtbank van oordeel dat de motivering van het primaire intrekkingsbesluit ontoereikend is voor de conclusie dat derde belanghebbende zijn standplaats op de markt niet (langer) persoonlijk inneemt. De rechtbank onderschrijft hetgeen daartoe door de voorzieningenrechter in genoemde uitspraak is overwogen en neemt deze overwegingen hier over.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat de aanwezigheidsregistratie van de marktmeester over de periode van 12 februari 2002 tot en met 23 juni 2003 naar zijn inhoud evenmin toereikend is om aannemelijk te achten dat eiser in die periode in strijd met de desbetreffende voorschriften van de Verordening zijn standplaats niet persoonlijk heeft ingenomen. Gelet op de in artikel 3.6, tweede lid, van de Verordening genoemde mogelijkheid van kortstondige afwezigheid zonder dat daarvoor mededeling of ontheffing is vereist en het voor de vergunninghouder belastende karakter van een besluit tot intrekking van de standplaatsvergunning, acht de rechtbank de door verweerder in het bestreden besluit genoemde eisen voor de inrichting van de aanwezigheidsregistratie van de marktmeester uit een oogpunt van zorgvuldige vaststelling van de voor een besluit als hier in geding relevante feiten niet onjuist. Vast staat dat vorengenoemde aanwezigheidsregistratie niet aan al deze eisen voldoet. In aanmerking nemend dat derde belanghebbende ter zitting van de rechtbank nogmaals heeft betwist dat hij op de desbetreffende dagen telkens de gehele marktochtend niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, heeft verweerder derhalve op grond van de registratie van de marktmeester over genoemde periode terecht onvoldoende aannemelijk geacht dat derde belanghebbende heeft gehandeld in strijd met de verplichting tot het persoonlijk innemen van zijn standplaats.
Gegeven het bepaalde in artikel 5.2 aanhef en onder a, van de Verordening, kwam verweerder derhalve niet de bevoegdheid toe de vergunning van de derde belanghebbende in te trekken. Eisers grief dat verweerder daartoe in dit geval was gehouden, treft daarom geen doel.
Met betrekking tot eisers grief dat de herroeping van het besluit van 28 april 2004 inbreuk maakt op zijn rechten, overweegt de rechtbank nog het volgende.
Eiser staat op de eerste plaats van een wachtlijst van belangstellenden voor een standplaatsvergunning. Dit betekent, naar verweerder ter zitting ook heeft aangegeven, dat eiser in aanmerking komt voor een vergunning, zodra er een standplaats in de bewuste branche, om wat voor reden dan ook, vrijkomt. Door het bestreden besluit wordt eiser weliswaar het zicht op een vergunning vooralsnog ontnomen, maar van inbreuk op zijn rechten uit hoofde van zijn eerste plaats op de wachtlijst is geen sprake.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het besluit van 28 april 2004 inhoudende de intrekking van de standplaatsvergunning van de derde belanghebbende, op goede gronden heeft herroepen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.