ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9081

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/22962
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de vrijheidsontnemende maatregel en kennisgeving aan de rechtbank

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel tegen eiser, een Iraanse vreemdeling. Eiser was op 7 maart 2005 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd, waarna de vrijheidsontnemende maatregel werd opgelegd. Eiser heeft op 12 maart 2005 beroep ingesteld tegen deze maatregel, maar dit beroep werd op 25 maart 2005 ingetrokken. De rechtbank diende te beoordelen of de verplichting voor verweerder om de rechtbank in kennis te stellen van de oplegging van de maatregel, ook na intrekking van het beroep, nog van toepassing was.

De rechtbank overweegt dat, volgens artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, verweerder de rechtbank uiterlijk de 28e dag na oplegging van de maatregel in kennis dient te stellen, tenzij de vreemdeling zelf eerder beroep heeft ingesteld. De rechtbank concludeert dat na de intrekking van het beroep, verweerder niet verplicht was om de rechtbank alsnog in kennis te stellen van de maatregel. Dit is alleen anders indien het achterwege laten van de kennisgeving zou leiden tot een evidente schending van de beginselen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen.

De rechtbank oordeelt dat in dit geval geen sprake is van een dergelijke uitzondering. Eiser was bijgestaan door een advocaat en de intrekking van het beroep was weloverwogen. De rechtbank concludeert dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is en dat er geen gronden zijn voor schadevergoeding. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/22962 VRONTN
V-nr.: 270.245.2038
inzake : A, geboren op [...] 1976, van (gestelde) Iraanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Wenckebachweg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 7 maart 2005 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Bij beroepschrift van 12 maart 2005 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Bij faxbericht van 25 maart 2005 heeft de gemachtigde van eiser het beroep van 12 maart 2005 ingetrokken.
Bij beroepschrift van 21 mei 2005 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd, alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 7 juni 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig drs. G.J.J. de Vries, als tolk in de Farsi taal.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De omstandigheid dat het namens eiser ingestelde beroep is ingetrokken maakt niet dat op verweerder niet langer de verplichting ex artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 rust om de rechtbank in kennis te stellen van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
De verplichting om de rechtbank in kennis te stellen van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is bedoeld als een vangnet, waarvan de toepassing van openbare orde moet worden geacht. Nu verweerder de rechtbank niet in kennis heeft gesteld, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig.
Als gevolg van het verblijf in detentie heeft eiser psychische problemen. Uit de door eiser ter zitting overgelegde stukken blijkt dat eisers medische situatie ernstig is. Aan de psychische problemen van eiser wordt onvoldoende aandacht besteed.
Eiser voert voorts aan dat geen zicht op uitzetting bestaat.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 stelt dat verweerder de rechtbank uiterlijk de 28e dag na oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis dient te stellen van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, tenzij de vreemdeling zelf voordien beroep heeft ingesteld. Het feit dat eiser zijn beroep heeft ingetrokken maakt niet dat verweerder de rechtbank alsnog van de maatregel in kennis moet stellen. In artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt immers gesproken van het instellen van beroep. Verweerder acht in dat verband ook van belang dat eiser is bijgestaan door een advocaat. De handelingen van de gemachtigde (advocaat) dienen aan de vreemdeling te worden toegerekend. Verweerder mag er vanuit gaan dat het beroep op goede gronden wordt ingetrokken. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 31 maart 2003 (JV 2003/212). In deze uitspraak overweegt de AbRS dat onder bepaalde omstandigheden kan worden afgezien van het horen van de vreemdeling. Verweerder verwijst voorts naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 1 december 2001 (Jub 2002 nr. 2, 38) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, van 10 december 2001 (Jub 2002 nr. 2, 37).
De door eiser overgelegde medische stukken zullen in de afweging omtrent de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel worden betrokken. Daarbij zal worden beoordeeld of eiser detentiegeschikt is.
Op eiser rust ex artikel 5 van de Vw 2000 een vertrekplicht. Eiser werkt niet mee aan het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Deze week zal aan eiser opnieuw om medewerking worden gevraagd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 stelt Onze Minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 6, 58 en 59 van de Vw 2000 de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat indien het beroep, bedoeld in artikel 94 van de
Vw 2000, ongegrond is verklaard en de vreemdeling beroep instelt tegen het voortduren van de vrijheidsontneming, de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift sluit.
Ten aanzien van het procesrecht met betrekking tot de toetsing van de oplegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 is, voor zover niet anders is bepaald in de Vw 2000, de Awb van toepassing. Nu de wetgever in de Vw 2000 niet anders heeft bepaald, kan, gelet op artikel 6:21 van de Awb ook een eerste beroep tegen het opleggen van de maatregel worden ingetrokken. Gelet op de tekst van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder na intrekking van een eerste beroep de rechtbank in beginsel niet alsnog in kennis dient te stellen van het opleggen van de maatregel. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor het standpunt dat de oplegging van de maatregel te allen tijde door de rechter dient te worden getoetst. Voorts is deze gang van zaken niet in strijd met artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu in dit artikel slechts is geregeld dat de toegang tot de rechter is gewaarborgd. Indien de vreemdeling op enig moment gelegen in tijd na de intrekking alsnog opnieuw beroep wenst in te stellen, dan is het op elk gewenst moment mogelijk om opnieuw beroep tegen de voortduring van de maatregel bij de rechtbank aanhangig te maken. De vergelijking met het strafrecht gaat niet op nu in het Wetboek van Strafvordering is geregeld dat de toetsing dan wel de oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel steeds door een rechter dient plaats te vinden.
Het uitgangspunt dat na intrekking van het eerste beroep de rechtbank door verweerder niet alsnog in kennis dient te worden gesteld van het opleggen van de maatregel lijdt uitzondering indien het achterwege laten van de kennisgeving leidt tot een evidente schending van de beginselen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. De rechtbank denkt hierbij onder meer aan de situatie waarbij het beroep wordt ingetrokken omdat de vreemdeling zou zijn uitgezet terwijl nadien blijkt dat dit niet het geval is. Ook indien een vreemdeling het beroep zonder tussenkomst van een rechtsgeleerd gemachtigde intrekt, bestaat aanleiding om een kennisgeving te doen uitgaan.
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in dit geval niet een uitzondering als vorengenoemd voor. Gezien het faxbericht van 25 maart 2005 is het beroep welbewust ingetrokken. Eiser is hierbij bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsvrouw. Dit brengt met zich dat de intrekking, als in voornoemd faxbericht, door de rechtbank dient te worden gerespecteerd, nu die intrekking kennelijk het gevolg is geweest van een, na overleg met de vreemdeling, welbewust bepaald standpunt. Gelet hierop behoefde verweerder in dit geval niet alsnog de rechtbank in kennis te stellen van de oplegging van de maatregel. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval eisen van goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of in een uitzonderingsgeval ruimte bestaat om te toetsen of de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is geweest.
Met betrekking tot eisers psychische problematiek is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de psychische problemen van eiser een gevolg zijn van zijn detentie dan wel dat eiser als detentieongeschikt zou moeten worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt voorts dat in het grenshospitium waar eiser verblijft (adequate) medische zorg voor handen is. Indien eiser van mening is dat onvoldoende aandacht wordt besteed aan zijn toestand overweegt de rechtbank dat aan het grenshospitium een Commissie van Toezicht is verbonden. Eiser kan zich middels de daartoe geëigende weg met zijn klacht(en) tot de Commissie richten.
Mede gelet op het gebrek aan medewerking van de zijde van eiser inzake het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser vooralsnog voldoende faciliteert om te voldoen aan de op eiser, ingevolge art 5 van de Vw 2000, rustende vertrekplicht. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter en mr. C. Klomp en
mr. drs. H.J.M. Baldinger, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op
14 juni 2005, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MvK
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.