Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/4040 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 24 februari 2003 heeft eiseres bij verweerder een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend.
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 februari 2004 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 september 2004, ingekomen bij de rechtbank op 15 september 2004 en van gronden voorzien bij brief van 19 oktober 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 19 mei 2005 ter zitting behandeld.
Eiseres is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag. Tevens was ter zitting aanwezig [echtgenoot van eiseres], echtgenoot van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door Y.Y. Wong.
Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet van 21 december 2000, tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, zoals die luidt na de aanpassing ervan bij Rijkswet van 18 april 2002 (Stb. 2002, 222, 28039), is op het onderhavige naturalisatieverzoek artikel 8, eerste lid, de onderdelen c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde vóór 1 april 2003 (hierna: RWN (oud)), van toepassing, evenals de voormalige richtlijnen van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding).
Artikel 7, eerste lid, van de RWN (oud), luidt:
Met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk verlenen wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWN (oud), komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de RWN (oud), geldt het eerste lid, onder c, niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid door erkenning of wettiging het kind is geworden van een Nederlander, dan wel in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
Ingevolge artikel 10 van de RWN (oud), kan verweerder, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voor naturalisatie ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWN (oud), in aanmerking komt, omdat zij voorafgaand aan de aanvraag van 24 februari 2003 niet gedurende tenminste vijf jaren woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland heeft gehad. Eiseres is eerst op 1 december 2000 Nederland is ingereisd en staat vanaf 24 januari 2001 in een Nederlands persoonsregister ingeschreven. Voor naturalisatie op grond van artikel 8, tweede lid, van de RWN (oud), komt eiseres evenmin in aanmerking, omdat zij ten tijde hier van belang nog geen drie jaar bij haar Nederlandse echtgenoot verbleef.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de Nederlandse nationaliteit zou verkrijgen. De ambtenaar van de dienst Burgerzaken van de gemeente Den Haag heeft haar te kennen gegeven dat zij aan de voorwaarden voldeed en heeft op grond daarvan de aanvraag in behandeling genomen en, voorzien van een positief advies, naar verweerder gezonden. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat zij sedert 1979 gehuwd is met [echtgenoot van eiseres], die sinds 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft.
De vijfjaarstermijn van artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWN (oud)
Eiseres houdt zich blijkens de Vreemdelingenregistratie van verweerder sinds 1 december 2000 in Nederland op. Ten tijde hier van belang (de datum van haar verzoek: 24 februari 2003) verbleef eiseres derhalve nog geen vijf jaar onafgebroken hier te lande. Gelet daarop komt eiseres niet in aanmerking voor naturalisatie ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWN (oud). Verweerder heeft eiseres derhalve terecht naturalisatie op deze grond onthouden.
De driejaarstermijn van artikel 8, tweede lid, van de RWN (oud)
De rechtbank stelt vast dat de echtgenoot van eiseres ([echtgenoot van eiseres]) sinds 6 maart 1997 de Nederlandse nationaliteit bezit. Eiseres, die op dat moment reeds met [echtgenoot van eiseres] gehuwd was - zij is op 8 januari 1979 met hem in het huwelijk getreden - was ten tijde van de aanvraag derhalve langer dan drie jaar gehuwd met een Nederlander.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2002 (nr. 200102202/1) is de rechtbank van oordeel dat artikel 8, tweede lid, van de RWN (oud) een samenwoningseis inhoudt en dat de in deze bepaling gebezigde bewoordingen "sedert tenminste drie jaar echtgenoot is van" onmiskenbaar duiden op een onafgebroken periode van huwelijk en samenleving.
De rechtbank stelt vast dat de tijd gelegen tussen de datum waarop eiseres Nederland is ingereisd (1 december 2000) en die van haar aanvraag (24 februari 2003) circa twee jaar en drie maanden bedraagt, zodat geconcludeerd moet worden dat eiseres ten tijde van haar aanvraag nog geen drie jaar onafgebroken samen met haar echtgenoot op het zelfde adres woonde. Zij voldoet derhalve niet aan de driejaarseis van artikel 8, tweede lid, van de RWN (oud). Gelet hierop heeft verweerder haar verzoek om naturalisatie terecht ook op deze grond afgewezen.
Voor zover eiseres met haar stelling dat zij reeds geruime tijd (vanaf 1979) met [echtgenoot van eiseres] gehuwd is, heeft beoogd een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN (oud), overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank ziet in het geval van eiseres onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit geval zodanig bijzonder is dat verweerder zich zou hebben moeten laten bewegen gebruik te maken van de door artikel 10 van de RWN (oud) geboden bevoegdheid om, in afwijking van de hiervoor genoemde vijf- respectievelijk driejaarsvereisten, aan eiseres het Nederlanderschap te verlenen. Zoals in de Handleiding onder verwijzing naar de memorie van toelichting is aangegeven, moet het bij het afwijken van deze vereisten gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse belangen zich voordoen. Van dergelijke belangen is in dit geval niet gebleken.
Eiseres heeft tenslotte nog betoogd dat zij op grond van de positieve advisering van de burgemeester van Den Haag er op mocht vertrouwen dat haar naturalisatieverzoek zou worden ingewilligd. De rechtbank overweegt daartoe dat wil opgewekt vertrouwen kunnen worden gehonoreerd, dit vertrouwen gerechtvaardigd moet zijn. Het enkele afgaan op een (positief) advies is daartoe onvoldoende. Het bestuursorgaan waarvan wordt gezegd dat het vertrouwen heeft opgewekt moet wel tot het geven van de verwachte beslissing bevoegd zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. De burgemeester van Den Haag komt geen enkele bevoegdheid toe om over (de voordracht) van naturalisatieverzoeken te beslissen. Deze bevoegdheid is aan verweerder voorbehouden. Weliswaar worden volgens de Handleiding dergelijke verzoeken ingediend bij de burgemeester van de gemeente van inschrijving, onderzoekt deze of het verzoek voor inwilliging in aanmerking komt en brengt daartoe schriftelijk advies uit, maar het is verweerder die over de voordracht bedoeld in artikel 7 van de RWN (oud) beslist. Daarbij is verweerder niet gebonden aan het advies van de burgemeester.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de afwijzing van de aanvraag van eiseres terecht heeft gehandhaafd.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.