Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 04/1338 WET en AWB 04/1782 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:86
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en tevens uitspraak in de hoofdzaak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het College van beroep voor de examens van de Haagse Hogeschool, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft in januari 2003 deelgenomen aan acht landelijke tentamens in het kader van zijn HBO-opleiding Accountancy.
Bij brief van 21 februari 2003 heeft de voorzitter van de Examencommissie van de opleiding Accountancy van de Haagse Hogeschool aan eiser meegedeeld dat de examencommissie heeft besloten de door eiser in januari 2003 gemaakte landelijke tentamens ongeldig te verklaren en hem uit te sluiten van het doen van tentamens bij de Haagse Hogeschool gedurende een periode van één jaar, dat wil zeggen tot 1 maart 2004.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 maart 2003 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
Eiser is op 25 april 2003 omtrent zijn administratief beroep gehoord door verweerder.
Bij tussenbeslissing van 9 mei 2003 heeft verweerder een onderzoek door een deskundige bevolen en iedere beslissing aangehouden.
De met instemming van partijen aangewezen deskundige, A.H.M. de Groot RA/RI, verbonden aan de afdeling Bijzonder Onderzoek & Integriteitsadvies van Deloitte & Touche te Amsterdam, heeft op 19 november 2003 rapport uitgebracht.
Eiser is op 27 januari 2004 opnieuw door verweerder gehoord.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 maart 2004 beroep ingesteld (AWB 04/1338 WET). Tevens heeft eiser bij brief van 22 april 2004 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 04/1782 BESLU).
Het verzoek is op 21 juni 2004 ter zitting behandeld, waarbij eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. A.M. van Kuijeren, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.B.M. Veenhuys. Tevens aanwezig waren [voorzitter examencommissie], voorzitter van de examencommissie opleiding Accountancy, [afdelingsmanager], afdelingsmanager afdeling Accounting & Finance en [secretaris College van Beroep], secretaris van het College van Beroep voor de examens van de Haagse Hogeschool.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter, als het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bevoegd om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken.
Vooreerst ziet de voorzieningenrechter zich ambtshalve voor de vraag gesteld of hij bevoegd is van het onderhavige beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen.
In dat verband zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
In artikel 8:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat instellingen van bijzonder onderwijs in beginsel niet onder de werking van de Awb vallen (Aanpassingswet Awb I, Kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, p. 59; Aanpassing onderwijswetgeving aan Awb III, Kamerstukken II 1999/00, 27 265, nr. 3, p. 4). Voorts is bij de wetswijziging van 27 februari 1997, Stb. 117, in artikel 7.61 van de WHW nader verduidelijkt dat alleen de Colleges van Beroep voor de examens van openbare instellingen bestuursorganen zijn.
Bepalend voor de beantwoording van bovenstaande vraag is of het bestreden besluit van 10 februari 2004 kan worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb, dat wil zeggen als een in die bepaling omschreven beslissing van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb.
De Haagse Hogeschool is een zogenaamde bijzondere instelling in de zin van de WHW, welke, mits aan een aantal bepalingen wordt voldaan, voor bekostiging van rijkswege in aanmerking komt.
Niet in geschil is dat verweerder een orgaan is van de Haagse Hogeschool, welke uitgaat van een privaatrechtelijke rechtspersoon. Vaststaat derhalve dat verweerder niet is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
De vraag rijst derhalve of verweerder als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 juli 2000, gepubliceerd in AB 2000/446, overwogen dat de examencommissie van een bijzondere instelling voor hoger onderwijs met openbaar gezag is bekleed, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van een getuigschrift ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd. De WHW verbindt aan het bezit van een getuigschrift immers bepaalde voorrechten. In zoverre dient de examencommissie dan ook als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb te worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de examinatoren verbonden aan zo een instelling, nu - gelet op artikel 7.10, tweede lid van de WHW - de in de postpropedeutische fase afgelegde tentamens deel uitmaken van het examen. Gelet op het vorenstaande dient ook het College van beroep - voorzover dit heeft te oordelen over de rechtmatigheid van dergelijke besluiten van de examencommissie of de examinatoren - als bestuursorgaan in vorenbedoelde zin te worden aangemerkt, aldus de Afdeling.
De voorzieningenrechter leidt uit deze overwegingen af dat voorzover het College van beroep voor de examens van een instelling van bijzonder onderwijs heeft te oordelen over de rechtmatigheid van besluiten van een examencommissie of examinator die niet kunnen worden gerekend tot vorengenoemde categorie van besluiten, dat college niet met enig openbaar gezag is bekleed als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
In het onderhavige geval is ter zitting gebleken, en door verweerder ook niet weersproken, dat ten tijde van de beslissing van de examencommissie van 21 februari 2003 eiser reeds twee van de drie examenonderdelen van het hoofdfaseprogramma genoemd in artikel 6.2.3, tweede lid, van het examenreglement voor de Opleiding Accountancy als opgenomen in de Studiegids heao-deeltijdopleidingen 2002/2003 had behaald en nog slechts de desbetreffende acht landelijke tentamens in januari 2003 diende te halen om het laatste onderdeel van het examen te voltooien. Nu in voornoemd examenreglement niet is bepaald dat het examen tevens een door de examencommissie te verrichten onderzoek omvat als bedoeld in artikel 7.10 van de WHW heeft de beslissing tot het ongeldig verklaren van deze tentamens rechtstreeks tot gevolg dat aan eiser niet het getuigschrift wordt toegekend ten bewijze dat hij het examen voor de opleiding Accountancy met goed gevolg heeft afgelegd. Gelet hierop moet de beslissing van de examencommissie tot het ongeldig verklaren van de in januari 2003 door eiser afgelegde landelijke tentamens in het licht van bovenstaande uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2000 dan ook geacht worden tot bedoelde categorie besluiten te behoren. Dit brengt met zich dat verweerder, voorzover hij heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van de beslissing van de examencommissie ten aanzien van de geldigheid van de door eiser afgelegde tentamens, het bestreden besluit heeft genomen in het kader van de uitoefening van openbaar gezag in genoemde zin.
Gelet op het bovenstaande moet de voorzieningenrechter tot de conclusie komen dat, nu het beroep in zoverre is gericht tegen een voor beroep op grond van de Awb vatbaar besluit, hij bevoegd is van het beroep en van het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen.
Deze conclusie geldt uitdrukkelijk slechts voor het bestreden besluit ten aanzien van het ongeldig verklaren van de afgelegde landelijke tentamens. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt ten aanzien van de beslissing tot het uitsluiten van eiser van het doen van tentamens bij de Haagse Hogeschool voor de duur van één jaar dat deze maatregel geen ander doel en strekking heeft dan het door verweerder aanwezig geachte frauduleuze handelen van eiser te sanctioneren door de toevoeging van leed en daarom van punitieve aard is, waardoor er geen rechtstreeks verband als hierboven bedoeld is aan te wijzen met de toekenning van het getuigschrift. De beslissing kan derhalve niet geacht worden te behoren tot de categorie van besluiten als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2000. De examencommissie kan in zoverre dus niet als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden aangemerkt en de beslissing tot uitsluiting van eiser is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen administratiefrechtelijke rechtsbescherming openstaat. Dit geldt evenzeer voor de naar aanleiding hiervan door verweerder genomen beslissing. De voorzieningenrechter is derhalve niet bevoegd van dit onderdeel van het beroep en van het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen.
Ten aanzien van het bestreden besluit, voorzover verweerder daarbij het administratief beroep tegen de beslissing tot het ongeldig verklaren van de door eiser in januari 2003 afgelegde landelijke tentamens ongegrond heeft verklaard, overweegt de voorzieningenrechter inhoudelijk als volgt.
In de eerste plaats overweegt de voorzieningenrechter dat de beslissing van de examencommissie ten aanzien van de door eiser afgelegde tentamens geen besluit is inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb. De beslissing van de examencommissie om deze tentamens ongeldig te verklaren, is het logische uitvloeisel van de constatering van deze commissie dat eiser de tentamens heeft afgelegd met voorkennis van de tentamenvragen en van de uitwerkingen van de standaardantwoorden bij die tentamens. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat dan ook de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser bij het maken van de landelijke tentamens voorkennis had van de tentamenvragen en de daarbij behorende standaardantwoorden.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigen de door eiser in januari 2003 behaalde resultaten voor de door hem afgelegde landelijke tentamens, afgezet tegen het overzicht van de cijfers die eiser heeft gehaald bij zijn eerdere pogingen om de desbetreffende tentamens met goed gevolg af te leggen en de gemiddelde landelijke resultaten voor de desbetreffende tentamens van andere kandidaten, alsmede de bevindingen van de deskundige in het rapport van 19 november 2003, in onderling verband en samenhang bezien, de conclusie dat eiser bij het maken van de landelijke tentamens in januari 2003 voorkennis moet hebben gehad van de tentamenvragen en de daarbij behorende standaardantwoorden.
Eiser heeft gesteld dat de verklaring voor de door hem behaalde resultaten is gelegen in het feit dat hij gedurende zes maanden hard heeft gestudeerd en daarbij veel verschillende literatuur heeft geraadpleegd. Eiser is van mening dat het behalen van een positief resultaat juist afhankelijk is van de mate van overeenstemming tussen het gegeven antwoord en het standaardantwoord. Volgens eiser kan dit niet als aanwijzing voor fraude of voorkennis worden aangegrepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de overeenkomsten tussen de door eiser gegeven antwoorden op de vragen voor de verschillende tentamens en de uitwerkingen van de standaardantwoorden, zoals deze naar voren komen in het rapport van 19 november 2003, zodanig opvallend en talrijk dat eiser daar met zijn enkele stelling geen aannemelijke verklaring voor heeft gegeven. Evenmin acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat eiser door louter toewijding aan zijn studie een prestatieniveau heeft kunnen bereiken, dat niet alleen zijn eigen niveau in het verleden, maar tevens dat van de beste studenten in dit land ver overstijgt.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een objectieve en onpartijdige behandeling van de vraagstelling door de deskundige. Eiser meent dat verweerder om die reden niet van het rapport van de deskundige gebruik heeft mogen maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt het enkele feit dat in de vraag die ter beantwoording aan de deskundige is voorgelegd van fraude wordt gesproken op zichzelf niet met zich dat het door eiser plegen van fraude als uitgangspunt voor het onderzoek heeft gediend en dat het onderzoek reeds om die reden als niet objectief en partijdig moet worden aangemerkt. Uit het rapport van
19 november 2003 blijkt dat het onderzoek van de deskundige zich heeft beperkt tot het vergelijken van de uitwerkingen van eiser met de schema's van uitwerking voor de acht tentamens, alsmede het analyseren van de overeenkomsten en verschillen daartussen. Zoals hij ook reeds bij brief van 10 juni 2003 had aangekondigd, heeft de deskundige in het rapport slechts verslag gedaan van de feitelijke bevindingen, zonder daaruit conclusies te trekken of kwalificaties te geven omtrent het handelen van eiser. Het oordeel over de in het rapport neergelegde feitelijke bevindingen heeft de deskundige uitdrukkelijk aan verweerder gelaten. Voor de stelling van eiser dat de met instemming van partijen aangewezen deskundige zijn onderzoek niet zonder vooringenomenheid heeft verricht, acht de voorzieningenrechter dan ook geen grond aanwezig.
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij verweerders conclusie kan weerleggen door in de door hem bestudeerde literatuur aan te wijzen welke passages hij bij door de hem gegeven antwoorden heeft gebruikt. Die passages komen volgens eiser sterk overeen met de uitwerkingen van de standaardantwoorden. De voorzieningenrechter constateert dat eiser deze stelling tot op heden op geen enkele wijze heeft onderbouwd, terwijl hij hiertoe reeds bij het opstellen van het rapport dan wel na kennisneming daarvan en voorts tot aan het bestreden besluit de gelegenheid heeft gehad. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband nog op dat in de brief van 12 december 2003 van de afdelingsmanager Accounting & Finance van de Haagse Hogeschool aan de secretaris van verweerder is gesteld dat de examenvragen niet letterlijk in het studiemateriaal zijn terug te vinden. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze stelling.
Gelet op het voorgaande en nu van strijd met enige regel van geschreven en ongeschreven recht niet is gebleken, komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat bovenbedoeld onderdeel van het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart zich onbevoegd om van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen voorzover dat beroep en dat verzoek zijn gericht tegen het bestreden besluit van 10 februari 2004, waarbij eisers administratief beroep tegen het uitsluiten van eiser van het doen van tentamens aan de Haagse Hogeschool voor de duur van één jaar ongegrond is verklaard;
2. verklaart het beroep ongegrond voorzover dit is gericht tegen het bestreden besluit van 10 februari 2004, waarbij eisers administratief beroep tegen het ongeldig verklaren van de door hem in januari 2003 afgelegde landelijke tentamens ongegrond is verklaard;
3. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van het in onderdeel 2 genoemde gedeelte van het bestreden besluit af.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.G.M. van Ede.