RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 04/11459
Datum uitspraak: 21 september 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te Marokko, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
de Minister van Buitenlandse Zaken te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 23 september 2003 heeft eiser, van Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend om afgifte van een visum voor kort verblijf met als doel: “familiebezoek bij zijn broer B (hierna: referent) in Nederland”.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser niet ingewilligd.
Bij brief van 17 oktober 2003 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar dateren van 11 december 2003.
Bij besluit van 10 februari 2004, op gelijke datum verzonden aan gemachtigde van eiser, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 maart 2004 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ontvangen door het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken te Haarlem. Bij brief van 8 april 2004 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 augustus 2004, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is referent verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.H.J.M. de Bonth. Als tolk is verschenen E.M. Luokili.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 10 februari 2004 in rechte stand kan houden.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 23 september 2003 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) een visum voor kort verblijf aangevraagd voor familiebezoek bij zijn broer (referent) in Nederland.
Verweerder stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat twijfel bestaat omtrent een tijdige terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst (vestigingsgevaar) en heeft om die reden de afgifte van een visum voor kort verblijf geweigerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 15 juncto artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb. 1990, 154) dienen vreemdelingen, indien zij zich naar Nederland begeven voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit zijn van een geldig paspoort dat is voorzien van een reisvisum.
Artikel 5 van de Uitvoeringsovereenskomst Schengen bepaalt, voorzover hier van belang, voorts het volgende:
“1. Aan een vreemdeling die aan onderstaande voorwaarden voldoet, kan toegang worden verleend tot het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
(…);
(…);
c. het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden;
(…);
e. niet worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of internationale betrekkingen van één der Overeenkomstsluitende Partijen”.
Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsovereenkomst Schengen mogen visa voor kort verblijf in beginsel slechts worden afgegeven, voorzover de vreemdeling aan de in artikel 5, eerste lid, onder a. tot en met e. gestelde voorwaarden voor binnenkomst voldoet.
Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopige verblijf, gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die een gevaar oplevert voor de openbare orde.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) wordt de toegang geweigerd, indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten heeft overgelegd.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de verlening en weigering van visa een restrictief toelatingsbeleid. In hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het beleid ter zake neergelegd. Daaruit heeft verweerder de volgende voorwaarden voor afgifte van een visum afgeleid:
1. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
2. De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken.
3. Er dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis.
4. Tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust en de nationale veiligheid.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in verband met de onder punt 2. en 4. genoemde voorwaarden niet in aanmerking komt voor een visum voor kort verblijf.
De rechtbank overweegt dat vestigingsgevaar reeds geruime tijd in de jurisprudentie is erkend als weigeringsgrond. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zaken als de onderhavige geen beleidsregel hanteert over de uitleg van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’. Uit het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalde leidt de rechtbank af dat de maatstaf, die in gevallen als het onderhavige dient te worden gehanteerd, is of de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde oplevert en niet of uit hoofde van de openbare orde bezwaren bestaan tegen verblijf van de vreemdeling hier te lande.
Voorts overweegt de rechtbank dat de vraag of eiser een gevaar voor de openbare orde oplevert, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete, objectieve aanknopingspunten, die in beginsel eiser persoonlijk betreffen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de vaststelling dat referent heeft verklaard dat eiser geen inkomsten uit zijn werk op de boerderij van hun vader verwerft, kunnen concluderen dat eiser een te geringe economische binding met zijn land van herkomst heeft. Dat eiser stelt dat hij over een bankrekening beschikt waar na storting voldoende saldo aanwezig is, maakt vorenstaande niet anders, nu hieruit op zichzelf niet blijkt van een economische binding met het land van herkomst. Daar komt bij dat eiser ook vanuit Nederland kan beschikken over het geld op zijn bankrekening.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder met de vaststelling dat eiser relatief jong is, niet gehuwd is en kinderloos is, heeft kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat eiser een sterk sociale band met Marokko heeft.
Daarenboven is in de gronden van beroep niet betwist dat er tegenstrijdige informatie is verstrekt omtrent het land waar eiser naar toe zal reizen na afloop van zijn verblijf. Immers, eiser heeft verklaard dat hij na afloop van zijn verblijf naar Spanje zal gaan, terwijl referent in de vragenlijst heeft vermeld dat eiser naar Marokko zal terugkeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierdoor in redelijkheid kunnen twijfelen aan het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden.
Op grond van het vorenstaande, in samenhang bezien, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het gevaar bestaat dat eiser zich in Nederland zal vestigen en uit dien hoofde een gevaar oplevert voor de openbare orde. Om die reden hoefde verweerder dan ook niet in te gaan op het aanbod van eiser en referent om zonodig, bijvoorbeeld door het deponeren van een retourticket, waarborgen te stellen voor de terugkeer van eiser naar diens land van herkomst.
De eerst in beroep geponeerde stelling dat de niet-toelating van eiser strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, kan, gelet op de ex tunc toetsing van reguliere zaken in beroep, niet worden meegewogen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.P.M. van der Burgt als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier op 21 september 2004.
Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 22 september 2004