Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/3913 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te Brazilië, eiseres,
de Minister van Justitie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 6 juni 2002 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag om toevoeging van de naam X, zijnde de geslachtsnaam van haar moeder, aan haar eigen geslachtsnaam ingediend.
Bij besluit van 5 februari 2003, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 11 maart 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaar door de commissie bezwaarschriften naamswijziging op 1 juli 2003.
Bij besluit van 8 augustus 2003, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen dit besluit bij brief van 16 september 2003, ingekomen bij de rechtbank op 17 september 2003 en van gronden voorzien bij brief van 14 november 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 12 december 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 27 mei 2004 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos als haar advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.J. de Looy.
Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat haar verzoek tot wijziging van haar geslachtsnaam tweeledig was, te weten primair het verzoek om toevoeging van de naam X, zijnde de geslachtsnaam van haar moeder, aan de eigen geslachtsnaam A en subsidiair het verzoek tot wijziging van haar geslachtsnaam in de geslachtsnaam van haar moeder. De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag van eiseres van 6 juni 2002 onmiskenbaar blijkt dat zij daarbij uitsluitend heeft verzocht om toevoeging van de naam van haar moeder aan haar eigen geslachtsnaam. Verweerder heeft zich derhalve bij het primaire besluit terecht beperkt tot het nemen van een beslissing op dat verzoek. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder uit het verhandelde in de hoorzitting had moeten begrijpen dat zij tevens had beoogd met haar aanvraag van 6 juni 2002 een verzoek tot wijziging van haar geslachtsnaam in die van haar moeder in te dienen en dat op een dergelijk verzoek ten onrechte niet was beslist.
Ter beoordeling staat derhalve of het bestreden besluit, waarbij verweerder vasthoudt aan de weigering tot toevoeging van de geslachtsnaam van de moeder van eiseres, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijk vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
In artikel 7, vijfde lid, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamwijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamwijziging (Stb. 1997, nr. 463, hierna: het Besluit) is bepaald dat aan de geslachtsnaam van een meerderjarige op zijn verzoek een andere geslachtsnaam slechts wordt toegevoegd indien de toe te voegen naam betreft de in haar tak uitgestorven of met uitsterving bedreigde geslachtsnaam van de moeder. De verzoeker moet aantonen dat van de grootvader van vaderszijde van zijn moeder geen mannelijke afstammelingen in de mannelijke lijn meer in leven zijn van wie nog nakomelingschap is te verwachten.
In het bestreden besluit heeft verweerder uitleg gegeven aan de zinsnede ‘met uitsterven bedreigde geslachtsnaam’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, eerste volzin, van het Besluit. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen.
Omdat noch de tekst van het Besluit, noch de toelichting uitsluitsel geeft omtrent de betekenis van genoemd begrip moet worden aangesloten bij de betekenis ervan in het dagelijks spraakgebruik. Onder het begrip ‘uitsterven’ moet volgens Van Dale worden verstaan: “1. Door de dood van de laatste vertegenwoordiger, het laatste exemplaar, zijn bestaan eindigen (van een geslacht, een dierensoort), 2. (oneig). Ophouden te bestaan: een functie laten uitsterven, doen ophouden door ontstane vacatures niet te vervullen; - de betekenis van dat woord is uitgestorven”. Naar het oordeel van verweerder moet in genoemd artikelonderdeel onder het begrip ‘de in haar tak uitgestorven of met uitsterving bedreigde geslachtsnaam’ worden verstaan dat de naam door de dood van de laatste vertegenwoordiger niet meer voorkomt. Het begrip ‘uitsterven’ heeft een definitief karakter en laat geen ruimte voor een andere interpretatie. Zodra een naam in een tak dreigt uit te sterven of is uitgestorven, is naamstoevoeging mogelijk in verband met het tegengaan van een verarming van het Nederlandse namenbestand.
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit de reeds in het primaire besluit gegeven uitleg van de zinsnede ‘is te verwachten’ in de tweede volzin van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit gehandhaafd. Die uitleg houdt in dat de wetgever met deze zinsnede het oog heeft gehad op de mogelijkheid dat de in die volzin bedoelde mannelijke afstammelingen nog voor nakomelingen kan zorgen. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 14 augustus 1998, nr. AWB 97/6093, en een stuk van de hand van H. Lenters, getiteld ‘Naam en gezag’, dat is opgenomen in het Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, getiteld ‘De familie geregeld’.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat, nu de laatste vertegenwoordiger Y, nog voor nakomelingschap kan zorgen door de verwekking van een kind, adoptie en/of erkenning, geen sprake is van de in artikel 2, eerste lid, onder b, eerste volzin, van het Besluit genoemde gevallen waarin naamstoevoeging is toegestaan. Het feit dat door Y een verklaring is opgesteld inhoudende dat het hoogstonwaarschijnlijk is dat hij ooit een kind zal krijgen doet daaraan volgens verweerder niet af.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat haar aanvraag tot naamstoevoeging voldoet aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit. De geslachtsnaam van haar moeder wordt met uitsterving bedreigd nu er geen mannelijke afstammeling in de mannelijke lijn meer in leven is van wie nog nakomelingschap is te verwachten. Er is nog een enkele mannelijke nakomeling in leven, te weten haar neef Y, van wie echter geen nakomelingschap is te verwachten. Haar neef heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij geen kinderen wenst te krijgen, te adopteren of te erkennen. Evenmin wenst hij op enige andere wijze zijn naam door te geven. Er bestaat verschil van mening ten aanzien van de uitleg van de begrippen ‘met uitsterven bedreigde’ en ‘te verwachten’ in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Eiseres meent dat het begrip ‘met uitsterven bedreigde’ niet zodanig kan worden uitgelegd dat dit zou betekenen dat de naam door de dood van de laatste vertegenwoordiger niet meer voorkomt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de zinsnede ‘met uitsterving bedreigde geslachtsnaam’ in de eerste volzin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Uit de tekst van dit artikelonderdeel blijkt dat naamstoevoeging slechts mogelijk is in twee gevallen, te weten in het geval de toe te voegen naam betreft de in haar tak uitgestorven geslachtsnaam van de moeder en in het geval de toe te voegen naam betreft de met uitsterving bedreigde geslachtsnaam van de moeder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de uitleg van vorengenoemde zinsnede miskend dat hier sprake is van twee te onderscheiden gevallen waarin de wetgever naamstoevoeging mogelijk heeft willen maken. Blijkens het bestreden besluit acht verweerder immers voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een met uitsterving bedreigde geslachtsnaam bepalend of de naam door de dood van de laatste vertegenwoordiger niet meer voorkomt. Aldus heeft verweerder de naar het oordeel van de rechtbank op zich zelf niet onjuist te achten uitleg van het begrip ‘uitgestorven’ ten onrechte ongewijzigd ook toegepast op de daarmee reeds op taalkundige gronden niet gelijk te stellen zinsnede ‘met uitsterving bedreigde’ waarin de woorden ‘met uitsterving’ immers niet los kunnen worden gezien van het daarop volgende woord ‘bedreigde’. Nu het Besluit zelf noch de toelichting daarop uitsluitsel geven omtrent de betekenis van laatstgenoemd begrip is de rechtbank, daarbij aansluiting zoekend bij de betekenis van deze uitdrukking in het dagelijks spraakgebruik, van oordeel dat daaronder dient te worden verstaan de situatie dat het reële gevaar bestaat dat de naam door de dood van de laatste vertegenwoordiger van het mannelijke geslacht niet meer voorkomt zonder dat dit gevaar zich reeds heeft verwezenlijkt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de zinsnede ‘is te verwachten’ in de tweede volzin van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit. In de uitleg van verweerder is de enkele mogelijkheid dat de laatste vertegenwoordiger van het mannelijke geslacht nog voor nakomelingschap kan zorgen door verwekking van een kind, adoptie of erkenning reeds voldoende om te concluderen dat verzoeker niet heeft voldaan aan de in evengenoemd artikelonderdeel neergelegde aantoonplicht. Verweerder heeft daarbij geen enkele nuancering aangebracht, ook desgevraagd ter zitting niet. De uitleg van verweerder houdt derhalve kennelijk in dat naamstoevoeging niet mogelijk is in het geval de laatste vertegenwoordiger van het mannelijke geslacht fysiek in staat is kinderen te verwekken en evenmin in het geval de laatste vertegenwoordiger van het mannelijke geslacht daartoe fysiek niet meer in staat is, omdat dan de mogelijkheid van adoptie bestaat. Aangezien mannen in het algemeen tot op hoge leeftijd biologisch in staat zijn kinderen te verwekken en verweerder in het algemeen voorbij gaat aan het feit dat voor adoptie wettelijke eisen en beperkingen gelden, lijkt de uitleg van verweerder erop neer te komen dat niet aan genoemde aantoonplicht kan worden voldaan zolang de laatste vertegenwoordiger van het mannelijke geslacht nog in leven is en derhalve de betrokken geslachtsnaam niet is uitgestorven. Dat verweerder deze uitleg voorstaat kan worden afgeleid uit de hiervoor reeds besproken gelijkstelling door verweerder van het begrip ‘uitgestorven’ en de zinsnede ‘met uitsterving bedreigde geslachtsnaam’ in de eerste volzin van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit en uit de opmerking in het verweerschrift dat ‘Juist het feit dat de genoemde neef [bedoeld is Y, de neef van eiseres, rb] nog in leven is (en dus voor nakomelingen kan zorgen), is reden om te stellen dat het uitgangspunt is dat de laatste vertegenwoordiger (wel) dood moet zijn’. Hiermee werpt verweerder feitelijk een blokkade op voor inwilliging van een verzoek om naamstoevoeging in het geval de laatste vertegenwoordiger van het mannelijke geslacht nog in leven is en de naam door de dood van deze vertegenwoordiger dus nog niet uitgestorven is. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, waarin immers ook uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid van naamstoevoeging in het geval sprake is van een met uitsterving bedreigde geslachtsnaam in de hiervoor genoemde zin. De rechtbank begrijpt overigens niet zonder nadere motivering van verweerder waarom hij kennelijk meent dat reeds de enkele mogelijkheid van erkenning in de weg staat aan inwilliging van een verzoek om naamstoevoeging. Daarvoor moet immers eerst een kind dat kan worden erkend in beeld zijn. Met andere woorden: met de enkele mogelijkheid van erkenning van een kind op grond van de wet is naar het oordeel van de rechtbank niet gegeven dat nog nakomelingschap is te verwachten in de zin van de tweede volzin van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit.
De rechtbank gaat er niet aan voorbij dat in de toelichting op artikel 2 van het Besluit is vermeld dat zowel onder vigeur van de richtlijnen voor geslachtsnaamwijziging als thans onder vigeur van het Besluit het beleid inzake geslachtsnaamwijziging er mede op is gericht toeneming van dubbele geslachtsnamen zoveel mogelijk te voorkomen en dat toevoeging van een geslachtsnaam slechts is toegestaan in uitzonderlijke gevallen. Hieraan kan echter geen argument worden ontleend voor een uitleg en daarop steunende toepassing van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit die, gezien de bewoordingen van dat artikel, juist daarmee in strijd moeten worden geacht. Evenmin kan verweerder steun voor zijn uitleg ontlenen aan genoemde uitspraak van de rechtbank te Haarlem en genoemd preadvies. Deze uitspraak en het preadvies zijn toegespitst op de uitleg van het begrip ‘uitsterven’ als bedoeld in het met het in dit geval van toepassing zijnde artikel uit het Besluit overeenkomende artikel 2, eerste lid, onder b, van de niet meer geldende Richtlijnen voor de geslachtsnaamwijziging (Stcrt. 2 januari 1989, 1) en niet op de zinsnede ‘met uitsterving bedreigde geslachtsnaam’ in dat artikelonderdeel.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet noch de tekst van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder, van het Besluit, noch de toelichting daarop zich ertegen dat verweerder op basis van alle daartoe door de verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden in concreto beoordeelt of de verzoeker heeft voldaan aan zijn verplichting aan te tonen dat van de grootvader van vaderszijde van zijn moeder geen mannelijke afstammelingen in de mannelijke lijn meer in leven zijn van wie nog nakomelingschap is te verwachten. Aan de hand van die feiten en omstandigheden zal verweerder in een geval als het onderhavige waarin vast staat dat nog een mannelijke afstammeling in de mannelijke lijn (de laatste vertegenwoordiger; Y) in leven is de vraag moeten beantwoorden of redelijkerwijs valt te voorzien dat deze persoon nog nakomelingschap krijgt. Verweerder heeft deze beoordeling in het onderhavige geval ten onrechte achterwege gelaten.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van de inhoud van deze uitspraak.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1 (zaak van gemiddeld gewicht).
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding ten bedrage van € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
gelast dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 116,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2004, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse-van Rossum.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,