Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/3523 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 25 november 2002 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bewonersparkeervergunning.
Bij besluit van 31 december 2002, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat het kenteken van de auto waarvoor een vergunning is aangevraagd niet op naam van eiser staat.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 februari 2003 bezwaar gemaakt.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaar door de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften, afdeling 1 (hierna: de commissie), op 25 april 2003.
Op 19 mei 2003 heeft deze commissie haar op 25 april 2003 vastgestelde advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2003, verzonden op 14 juli 2003, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit bij brief van 22 augustus 2003, ingekomen bij de rechtbank op 25 augustus 2003 en nader aangevuld bij brief van 22 september 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 4 november 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 27 mei 2004 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen bij gemachtigde, mr. R. Verduyn.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Bengoua.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden het besluit van 31 december 2002, waarbij een bewonersparkeervergunning is geweigerd, heeft gehandhaafd.
In artikel 1 van de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren (Parkeerverordening 1999, hierna: de Verordening) is bepaald dat in deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
d. houder: degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorvoertuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554) aangehouden register van opgegeven kentekens als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;
(…)
j. bewonersvergunning: een vergunning als bedoeld in art. 3 lid 2 onder a;
(…)
In artikel 3.1 van de Verordening is bepaald dat burgemeester en wethouders op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning kunnen verlenen voor het parkeren op vergunninghouderplaatsen of parkeermeterplaatsen.
In artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat een vergunning kan worden verleend aan de eigenaar of houder van een motorvoertuig wanneer deze ingeschreven staat op een adres of een zelfstandig huur- of koopcontract overlegt van een adres in één van de gebieden waar vergunninghouderplaatsen en/of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeermeterplaatsen aanwezig zijn, zolang het maximum aantal te verlenen vergunningen in een vergunningengebied niet is overschreden en deze niet op ander wijze in parkeerruimte kan voorzien, te noemen een bewonersvergunning.
Ingevolge artikel 3.9 van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders in de gevallen, waarin toepassing van dit artikel tot een bijzondere hardheid leidt:
a. een vergunning ook verlenen aan eigenaren of houders van motorvoertuigen die niet voldoen aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden;
b. een van het zevende lid, voorzover de daarin opgenomen tijdstippen betreft, afwijkende beslissingen nemen.
In artikel 4.1 van de Verordening is bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden van dit artikel, per vergunningengebied, nadere regels kunnen vaststellen voor het aanvragen en verlenen van vergunningen.
Ter uitvoering van de Verordening heeft verweerder vastgesteld de Nadere voorschriften met betrekking tot het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren als bedoeld in de Parkeerverordening 1999 (hierna: de Nadere voorschriften).
In artikel 1.8 van de Nadere voorschriften is bepaald dat het kentekenbewijs van de auto waarvoor een vergunning wordt aangevraagd op naam van de aanvrager dient te staan. Het kentekenbewijs dient bij de aanvraag te worden getoond.
Eiser heeft in beroep onder meer de volgende gronden aangevoerd.
Onjuiste uitvoering parkeerverordening
Eiser meent dat, wanneer voor het begrip houder aansluiting wordt gezocht bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o, van de Wegenverkeerswet 1994, hij als houder, niet zijnde kentekenhouder, recht moet hebben op een bewonersvergunning, nu hij aan alle overige voorwaarden voldoet. Als hij niet als houder in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt, dan is hij in ieder geval aan te merken als eigenaar. Eiser heeft de auto samen met zijn partner aangekocht en hij betaalt haar daarvoor maandelijks een vast bedrag. Hoewel het kentekenbewijs op naam staat van zijn partner kan eiser genoegzaam aantonen dat hij het (mede)eigendom van het voertuig heeft.
Eiser meent dat verweerder bij de vaststelling van de Nadere voorschriften zijn bevoegdheid te buiten is gegaan. Nu de kring van gerechtigden op onaanvaardbare, althans onbevoegde wijze is beperkt tot de groep kentekenhouders, heeft verweerder de door de gemeenteraad vastgestelde regels inhoudelijk veranderd. De Nadere voorschriften dienen derhalve buiten toepassing te blijven.
Inherente afwijkingsbevoegdheid
Eiser meent dat de Nadere voorschriften aangemerkt dienen te worden als beleidsregels. Eiser heeft bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser onderhoudt een LAT-relatie met zijn partner en zij zijn beiden in een andere stad woonachtig. In het weekend verblijven zij in een van beide steden. Op grond van - onder meer - milieuoverwegingen zijn eiser en zijn partner van mening dat zij het af kunnen met één auto. Voorwaarde is wel dat deze auto zonder (aanzienlijke) nadere kosten in de buurt geparkeerd kan worden. Niet gebleken is dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar deze bijzondere omstandigheden. Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen.
Hardheidsclausule
Eiser stelt dat verweerder het beroep op de hardheidsclausule in artikel 3.9 van de Verordening heeft afgewezen zonder nader in te gaan op de vraag of dit beroep gerechtvaardigd was.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 1.8 van de Nadere voorschriften de auto waarvoor een vergunning wordt aangevraagd op naam van de aanvrager moet staan. Eiser voldoet niet aan deze voorwaarde. Het gezamenlijk gebruik of in eigendom hebben van een voertuig kan niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid in het kader van artikel 4:84 van de Awb. Hiermee is volgens verweerder tevens gemotiveerd aangegeven waarom niet over behoefde te worden gegaan tot het toepassen van de hardheidsclausule.
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat eiser woonachtig is op het adres […] te Leiden ([…]wijk), derhalve binnen het gebied waar vergunninghouder-plaatsen en/of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeermeter-plaatsen aanwezig zijn.
De rechtbank stelt voorop dat de Verordening een algemeen verbindend voorschrift is. Nu de Nadere voorschriften zijn vastgesteld door verweerder krachtens de hem daartoe bij artikel 4.1 van de Verordening toegekende regelgevende bevoegdheid en deze regeling algemene en extern werkende rechtsnormen bevat, moet deze regeling eveneens worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift en derhalve niet als een stel beleidsregels, zoals eiser heeft aangenomen.
Verweerder heeft in artikel 1.8 van de Nadere voorschriften ten aanzien van de aanvrager, zijnde de eigenaar van het voertuig waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, de nadere eis gesteld dat het kentekenbewijs van dit voertuig op zijn naam dient te staan. Het feit dat met deze nadere eis de mogelijkheid van een eigenaar van een motorvoertuig om een aanvraag in te dienen wordt beperkt in voornoemde zin betekent een onjuiste inperking van de in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening vastgestelde kring van gerechtigden. Toepassing van voornoemde bepaling zou er immers toe leiden dat de eigenaar, niet-houder van het kenteken van het voertuig, in tegenstelling tot hetgeen is bepaald in dat artikel van de Verordening nimmer in aanmerking zou kunnen komen voor een bewoners-parkeervergunning. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat artikel 1.8 van de Nadere voorschriften strekt tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare ruimte. Daarin ziet de rechtbank echter geen grond om te concluderen dat artikel 1.8 van de Nadere voorschriften niet in strijd is met het bepaalde in de Verordening. Verweerder heeft geen stukken met betrekking tot de totstandkoming van de Nadere voorschriften overgelegd waaruit de ratio van voornoemde bepaling blijkt, terwijl verweerder er ook overigens niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat genoemde bepaling met het oog op een goede verdeling van de beschikbare ruimte niet op gespannen voet staat met het in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalde omtrent de kring van rechthebbenden.
Overigens is bij de rechtbank sterke twijfel ontstaan ten aanzien van de vraag of verweerder consequent en op juiste wijze toepassing geeft aan de betreffende bepaling, gelet op het door verweerder ter zitting gegeven voorbeeld waarbij een vermeende eigenaar, niet-houder van een kenteken, wel in aanmerking komt voor een bewonersparkeervergunning.
Immers verweerder heeft gesteld dat in geval van een echtpaar vergunning wordt verleend aan de echtgenote, ook al is haar echtgenoot de houder van het kenteken, en dat daarbij wordt aangenomen dat de auto mede in eigendom toebehoort aan de echtgenote zonder dat wordt nagegaan of deze aanname terecht is.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder artikel 1.8 van de Nadere voorschriften wegens strijd met artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening buiten toepassing had moeten laten. Verweerder heeft de aanvraag van eiser derhalve ten onrechte op grond van dat artikel afgewezen.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de inhoud van deze uitspraak.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1 (zaak van gemiddeld gewicht).
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding ten bedrage van € 644,--, onder aanwijzing van de gemeente Leiden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
gelast dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 116,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2004, in tegenwoordigheid van de griffier,
A.J. Faasse-van Rossum.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,