ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ7361

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/54736, 03/2876
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Congolese vrouw en haar minderjarige kind, gelijke behandeling en verblijfsvergunning na drie jaar

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiseres, een Congolese vrouw, die samen met haar moeder Nederland is binnengekomen en op dezelfde dag asiel heeft aangevraagd. Eiseres was op dat moment minderjarig. De rechtbank behandelt de aanvragen van eiseres en haar moeder, die op dezelfde dag zijn afgewezen, en de verzoeken om voorlopige voorzieningen die op verschillende manieren zijn behandeld. De rechtbank oordeelt dat de besluiten tot ongegrondverklaring van de bezwaren van eiseres en haar moeder meer dan drie jaar na de aanvragen zijn genomen. Eiseres stelt dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure en dat haar situatie niet gelijk is behandeld ten opzichte van haar moeder, die wel een verblijfsvergunning heeft gekregen.

De rechtbank concludeert dat verweerder, met het oog op gelijke behandeling, in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het gebruik van de bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen, ondanks het feit dat er meer dan drie jaar is verstreken zonder een onherroepelijke beslissing op de asielaanvraag. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in asielprocedures en de toepassing van beleidsregels in bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt dat de situatie van eiseres en haar moeder niet wezenlijk verschilt, en dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning onder het driejarenbeleid.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/54736 OVERIN 5 en AWB 03/2876 BEPTDN S2
uitspraak: 27 juli 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1982,
verblijvende te B,
van Kongolese nationaliteit,
mede namens haar minderjarige kind,
C,
geboren op [...] 2002,
IND dossiernummer: 9905.31.8005,
eiseres,
gemachtigde: mr. H. Tadema, advocaat te Deventer,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Visser, werkzaam bij de IND.
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
PROCESVERLOOP
Op 31 mei 1999 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 20 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiseres geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 februari 2000 bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiseres op 4 februari 2000 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening.
Bij brief van 10 maart 2000, verzonden op 13 maart 2000 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij de beslissing op het bezwaar van 4 februari 2000 niet in Nederland mag afwachten.
Bij uitspraak van 29 mei 2000 heeft de President van de rechtbank ’s Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, het verzoek om een voorlopige voorziening van 4 februari 2000 niet ontvankelijk verklaard, omdat niet was gebleken dat verzoekster met onmiddellijke uitzetting werd bedreigd.
Op 23 juli 2001 heeft eiseres opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij beschikking van 19 juni 2002 heeft verweerder het bezwaar van 4 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 15 juli 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/54736 OVERIN 5.
Op 19 juni 2002 heeft verweerder tevens ambtshalve besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”. Eiseres heeft daartegen bij brief van 15 juli 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 december 2002 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 13 januari 2003 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 03/2876 BEPTDN 5.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 februari 2004. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is door de rechtbank geschorst in verband met onduidelijkheid over de positie van de dochter van eiseres in deze procedure en over de reden voor het verschil in behandeling van eiseres en haar moeder.
Bij brief van 10 maart 2004 heeft verweerder zijn standpunt over de twee bovengenoemde onderwerpen uiteengezet.
Eiseres heeft daarop bij brief van 14 mei 2004 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 juni 2004. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag wat de positie is van C, de dochter van eiseres, in de onderhavige procedures.
Ten behoeve van C is na haar geboorte op [...] 2002 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor verblijf bij ouders aangevraagd, welke aanvraag op 16 december 2002 is afgewezen. Daartegen is op 14 januari 2003 een bezwaarschrift ingediend. Vervolgens heeft eiseres op 24 april 2003 gebruik gemaakt van de door verweerder aan haar op grond van TBV 2002/56 geboden mogelijkheid om haar aanvraag tevens geldig te verklaren voor haar dochter C. Het bezwaarschrift van 14 januari 2003 is op 28 mei 2003 ingetrokken.
Hoewel de thans ter beoordeling staande beroepen van 15 juli 2002 en 13 januari 2003 slechts door eiseres zijn ingediend is de rechtbank van oordeel dat op grond van de verklaring van eiseres van 24 april 2003 die beroepen thans worden geacht mede namens haar dochter C te zijn ingediend, nu C is geboren na de asielaanvraag van eiseres en geen eigen asielrelaas heeft.
Het beroep onder nummer 02/54736
Standpunten van partijen
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar asielaanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiseres woonde in Kinshasa en behoorde tot de bevolkingsgroep Mumbala. Soldaten van Kabila wilden eiseres als hun vrouw hebben. Eiseres en haar moeder werden geregeld door hen lastiggevallen. Zo werd de moeder van eiseres op de weg naar de markt door de soldaten gezien en kon zij nog maar net ontsnappen. Verder zijn de soldaten bij eiseres thuis geweest. De moeder van eiseres werd geslagen en eiseres werd opgesloten op haar kamer. Na het vertrek van de soldaten heeft de moeder van eiseres besloten dat het niet meer veilig was. Eiseres is toen samen met haar moeder bij de broer van haar vader, ook woonachtig in Kinshasa, gaan wonen. Op 25 mei 1999 heeft de moeder van eiseres besloten de Democratische Republiek Congo te verlaten. Een reisagent heeft hen begeleid naar het vliegveld. Hier namen zij het vliegtuig naar Brussel. Vanuit Brussel is eiseres samen met haar moeder per auto naar Nederland gebracht.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en het tegen de afwijzing ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Eiseres heeft, afgezien van haar geboorte-akte, geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag om toelating en zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar dit niet is toe te rekenen. Voorts heeft zij tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de periodes waarin zij verbleef op verschillende woonadressen in Kinshasa.
Wat er van het bovenstaande ook zij, de door eiseres genoemde problemen met de soldaten van Kabila hebben naar het oordeel van verweerder geen raakvlak met de in het Vluchtelingenverdrag genoemde beschermingsgronden. Voorts waren de door haar genoemde problemen geen directe aanleiding om het land te verlaten. Het is derhalve niet aannemelijk dat de gestelde vrees gegrond is. Eiseres is in bezwaar niet gehoord omdat gelet op het bepaalde in artikel 32, lid 2 Vw (oud) is bepaald dat haar uitzetting niet achterwege blijft.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord nu zij argumenten heeft aangevoerd die niet leiden tot kennelijke ongegrondheid. Voorts heeft verweerder ten onrechte overwogen dat eiseres een jaar zonder problemen in haar land van herkomst heeft kunnen verblijven. Voorts heeft verweerder ten onrechte aan eiseres tegengeworpen dat het geboortebewijs een pasfoto moet hebben.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep
Beoordeling van het beroep
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiseres als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in de Democratische Republiek Congo (DRC) zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Noch in het bestreden besluit, noch in het primaire besluit dat als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, heeft verweerder uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is. Evenmin kan worden gesteld dat uit de overwegingen in het primaire besluit en het bestreden besluit kan worden afgeleid dat verweerder de conclusie heeft getrokken dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is. Derhalve behoeft hetgeen verweerder heeft overwogen omtrent het ontbreken van documenten geen bespreking.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiseres genoemde problemen met de soldaten van Kabila onvoldoende zijn voor het oordeel dat zij als verdragsvluchteling is aan te merken. Eiseres heeft immers verklaard na de problemen met de soldaten nog meer dan een jaar in het land van herkomst te hebben verbleven, zodat de door haar genoemde problemen met de soldaten geen directe aanleiding waren om het land te verlaten. Niet is gebleken dat zij ten tijde van haar vertrek uit de DRC in de negatieve belangstelling van de Congolese autoriteiten stond. Het is derhalve niet aannemelijk dat de gestelde vrees gegrond is.
Eiseres kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiseres kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Eiseres kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de situatie in het land van herkomst niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. Eiseres kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten haar te horen alvorens op haar bezwaar te beslissen.
Verweerder heeft het horen achterwege gelaten op grond van artikel 32 Vw, tweede lid, Vw (oud). Gelet op hetgeen met betrekking tot het vluchtelingschap is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat eiseres geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar van eiseres geen redelijke kans van slagen had, zodat verweerder er gelet op het bepaalde in artikel 32 Vw (oud) in redelijkheid van heeft kunnen afzien om eiseres te horen naar aanleiding van haar bezwaar.
Nu niet gesteld of gebleken is dat toepassing van de voor 1 april 2001 geldende regelgeving met betrekking tot de toelating als vluchtelinge dan wel de verlening van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf leidt tot een voor eiseres gunstiger resultaat dan onder het thans geldende rechtsregime, was verweerder niet gehouden toepassing te geven aan het oude rechtsregime.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
Het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 03/2876 BEPTDN 5
Verweerder heeft ambtshalve overwogen dat, hoewel tussen de datum van aanvraag van de asielvergunning en de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag meer dan drie jaren zijn verstreken, eiseres toch niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning “tijdsverloop in de asielprocedure”. Bij brief van 10 maart 2000 is haar immers meegedeeld dat zij de beslissing op het bezwaarschrift asiel niet in Nederland mag afwachten, zodat zij vanaf die datum geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland.
Eiseres heeft aangevoerd dat er wel sprake was van schorsende werking gedurende de bezwaarprocedure. Door fouten van Justitie is destijds een voorlopige voorziening aangevraagd die achteraf gezien niet nodig was geweest omdat er nog steeds sprake was en bleef van het mogen afwachten van de beslissing.
Ter zitting van 18 februari 2004 heeft eiseres zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en daarbij verwezen naar het feit dat aan haar moeder, met wie zij Nederland is binnengekomen, wel een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid is verleend.
Verweerder heeft in zijn reactie hierop van 10 maart 2004 primair aangevoerd dat de goede procesorde zich er tegen verzet dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel nog bij de beoordeling wordt betrokken, nu dat eerst ter zitting is gedaan. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat geen sprake is van gelijke gevallen nu, anders dan bij eiseres, bij haar moeder een verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de afwijzing van de asielaanvraag is toegewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar zijn aard kan een beroep op juist het gelijkheidsbeginsel nog worden gedaan in de fase van beroep tegen een besluit op bezwaar. Het is immers aan het bestuursorgaan om de consistentie van het beleid te bewaken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 1 mei 2002, 200102389, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval het beroep op dit gelijkheidsbeginsel ook nog ter zitting kon worden gedaan, nu is verwezen naar de situatie van de moeder van eiseres, met wie zij Nederland is binnengekomen. Nu de zitting voorts is geschorst en verweerder in de gelegenheid is gesteld nader te reageren is geen sprake van strijd met de goede procesorde door dit beroep op het gelijkheidsbeginsel bij de beoordeling te betrekken.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x Vb 2000 kan een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden verleend onder de beperking : het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Artikel 4:84 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Het driejarenbeleid van verweerder is, voorzover thans van belang, neergelegd in hoofdstuk C2/9 Vc 2000. Blijkens het bepaalde in C2/9.2 onder b geldt als voorwaarde voor de verlening van de verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid dat de vreemdeling gedurende de procedure omtrent de verlening van de verblijfsvergunning rechtmatig verblijf moet hebben gehad op grond van artikel 8, onder f, g of h van de Vreemdelingenwet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres bij toepassing van deze beleidsregels niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking: het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Verweerder heeft immers bij brief van 13 maart 2000 aan eiseres meegedeeld dat zij de beslissing op haar bezwaarschrift van 4 februari 2000 tegen de afwijzing van haar asielaanvraag niet in Nederland mag afwachten. De indiening van het bezwaarschrift schorste derhalve vanaf het moment van inwerkingtreding van het besluit van 13 maart 2000 niet langer de rechtsgevolgen van de afwijzing van de asielaanvraag. Eiseres had derhalve vanaf dat moment geen rechtmatig verblijf meer in Nederland, naar termen van de huidige wet rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000. De omstandigheid dat verweerder niet tot uitzetting zal overgaan in afwachting van een uitspraak op een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening maakt niet dat er in afwachting van de uitspraak op het verzoek rechtmatig verblijf is in Nederland. De uitspraak van de president van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 mei 2000 leverde ook geen rechtmatig verblijf hangende de bezwaarprocedure op, nu in die uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van 4 februari 2000 niet-ontvankelijk is verklaard. Hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht omtrent de verwarring over de vraag of al of niet opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening moest worden ingediend kan aan het bovenstaande niet afdoen.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid kon afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels. Dit met het oog op een gelijke behandeling van eiseres en haar moeder.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Eiseres is tegelijk met haar moeder Nederland binnengekomen. Zij was op dat moment nog minderjarig. Eiseres heeft voorts op dezelfde dag als haar moeder een asielaanvraag ingediend. Beide aanvragen zijn op dezelfde dag afgewezen. Eiseres en haar moeder hebben voorts op dezelfde dag, 4 februari 2000, een verzoek om een voorlopige voorziening gevraagd. De besluiten op de bezwaren van eiseres en van haar moeder tegen de afwijzingen van de aanvragen zijn voorts op dezelfde dag, 19 juni 2002, en derhalve meer dan drie kalenderjaren na de aanvragen, genomen. Waar evenwel het verzoek om een voorlopige voorziening van haar moeder is toegewezen bij uitspraak van 11 september 2001, is het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 4 februari 2000. De president van de rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen omdat geen dreiging met uitzetting zou bestaan. Dit was ten tijde van indiening van de voorlopige voorziening inderdaad het geval, maar reeds vóór de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening had verweerder (op 10 maart 2000) beslist dat eiseres de beslissing op het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. In het besluit van 19 juni 2002 ten aanzien van eiseres concludeert verweerder dan ook dat het verzoek abusievelijk niet ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder genoemde omstandigheden geen doorslaggevende betekenis kan toekennen aan het feit dat in het geval van eiseres, anders dan bij haar moeder, geen voorlopige voorziening was getroffen dat zij de beslissing op het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de asielaanvraag mocht afwachten.
Gelet op bovenstaande omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, met het oog op een gelijke behandeling van eiseres en haar moeder, in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb om wegens bijzondere omstandigheden toch tot verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking: het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, over te gaan.
Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard wegens strijd met artikel 4:84 Awb.
Voor veroordeling van een partij in de vergoeding van proceskosten van de andere partij bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank:
-verklaart het beroep onder nummer 02/54736 ongegrond;
- verklaart het beroep onder nummer 03/2876 gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 december 2002 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 15 juli 2002, met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 109,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep onder nummer 02/54736 staat geen hoger beroep open
Tegen deze uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het beroep onder nummer 03/2876 kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meerdere grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2004 in tegenwoordigheid van mr. A. Hut als griffier.
Afschrift verzonden: 29 juli 2004