ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6544

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04-121 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens niet voldoen aan afstandsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, A, door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had bij Koninklijk Besluit van 8 maart 2002 het Nederlanderschap verkregen, maar dit werd op 12 december 2002 ingetrokken. Eiser maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar de Minister verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde dat hij wel degelijk had voldaan aan de verplichtingen om afstand te doen van zijn oorspronkelijke Roemeense nationaliteit, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet tijdig al het mogelijke had gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. De rechtbank overwoog dat de Minister op juiste gronden had besloten tot intrekking van het Nederlanderschap, maar dat de motivering van het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de Minister binnen vier weken opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/121 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, eiser,
en
de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is bij Koninklijk Besluit (hierna: KB) van 8 maart 2002 het Nederlanderschap verleend.
Bij KB van 12 december 2002, aan eiser medegedeeld bij brief van 3 februari 2003, is het KB van 8 maart 2002 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 2003 bij Hare Majesteit de Koningin bezwaar gemaakt.
Bij brief van 5 januari 2004 heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op dit bezwaar.
Eiser is op 3 maart 2004 gehoord omtrent zijn bezwaar op het consultaat-generaal te Düsseldorf in Duitsland.
Bij besluit van 19 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 april 2004 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 12 mei 2004 heeft eiser een verzoek om versnelde behandeling ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek bij beslissing van 17 mei 2004 ingewilligd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 juni 2004 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Z.M.K.J. Berger. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. drs. C.J. Cappon.
Motivering
1.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat het beroep van eiser tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar van 17 maart 2003 op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt geacht mede gericht te zijn tegen het door verweerder op 19 maart 2004 alsnog genomen besluit op dat bezwaar.
1.2.
Aangezien eiser ter zitting het beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar heeft ingetrokken, behoeft dat beroep hier verder geen bespreking. Aan de orde is derhalve uitsluitend het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van verweerder van 19 maart 2004. Dat besluit (hierna: het bestreden besluit) strekt tot handhaving van de intrekking van het KB van 8 maart 2002, waarbij aan eiser het Nederlanderschap was verleend.
2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit op juiste gronden terecht bevoegd heeft geacht te beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 12 december 2002.
3.1.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit ten gronde in rechte stand kan houden.
3.2.1.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), zoals deze bepaling met ingang van 1 april 2003 is komen te luiden. Ingevolge die bepaling gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door intrekking door onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat eiser zich bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie weliswaar bereid heeft verklaard om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit en de daaraan verbonden kosten te voldoen, maar heeft ondanks het bij herhaling gedane verzoek van verweerder daartoe, waarbij eiser telkens is gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan de afstandsplicht, geen aanleiding gezien om tijdig over te gaan tot het doen van afstand van de Roemeense nationaliteit.
3.2.2.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij bij brief van 5 juli 2002 heeft voldaan aan het door verweerder bij brief van 20 juni 2002 gedane verzoek een origineel bewijs toe te zenden dat de betreffende autoriteiten een verzoek tot afstand (hierna: afstandsverzoek) hebben ontvangen. Verweerder heeft naar de mening van eiser ten onrechte uit de brief van de Roemeense ambassade van 25 juni 2002 geconcludeerd dat eiser slechts om informatie heeft verzocht, terwijl eiser daadwerkelijk een afstandsverzoek heeft ingediend. De brief van 25 juni 2002 dient volgens eiser als een zogenaamde ‘verzuimbrief’ te worden aangemerkt, waarin de vereisten voor verdere behandeling van het verzoek om afstand zijn omschreven.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte ex-tunc heeft getoetst. Verweerder heeft naar de mening van eiser ten onrechte geen rekening gehouden met de in bezwaar overgelegde stukken.
Het afstandsverzoek is inmiddels bij besluit van 4 maart 2004, gepubliceerd op 16 maart 2004, ingewilligd, zodat eiser thans staatloos is geworden. Eiser heeft verweerder tijdens de hoorzitting van 3 maart 2004 op de hoogte gebracht van de laatste stand van zaken in de afstandsprocedure, zodat verweerder bij de beslissing op bezwaar rekening had kunnen houden met een inwilliging van het verzoek.
3.3.1.
De rechtbank overweegt dat naar haar oordeel verweerder in beginsel geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN door van eiser te verlangen dat hij binnen een daartoe te stellen termijn door toezending van een originele verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit van de betreffende autoriteiten dan wel een origineel bewijs dat die autoriteiten van hem een verzoek tot het doen van afstand hebben ontvangen, aantoont dat hij al het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, onder dreiging van intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap aan hem is verleend.
Gesteld noch gebleken is dat de in dit geval aan eiser daartoe gestelde termijn onredelijk kort was.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voorts als vaststaand worden aangenomen dat eiser niet binnen de in de brieven van verweerder van 8 maart 2002 en 20 juni 2002 en vóórdat het primaire intrekkingsbesluit werd genomen en aan hem bekend werd gemaakt, een van beide genoemde bewijsstukken aan verweerder heeft toegezonden. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat uit de brief van de Roemeense Ambassade te Den Haag van 25 juni 2002 blijkt dat de Roemeense autoriteiten toen reeds daadwerkelijk een door hem daartoe ingediend afstandsverzoek hadden ontvangen. Blijkens die brief is bij het deponeren van een dergelijk verzoek een bedrag van € 525,- verschuldigd en kan bij het deponeren van het dossier, dat een aantal in de brief genoemde documenten dient te bevatten, een officiële verklaring afgegeven worden, waarin het begin van de procedure van afzien van het Roemeense staatsburgerschap wordt bevestigd. Uit eisers brief aan verweerder van 5 juli 2002, die hij heeft geschreven naar aanleiding van verweerders brief van 20 juni 2002, waarbij eiser eraan is herinnerd dat hij bewijs moet leveren van zijn inspanningen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, blijkt dat hij genoemd bedrag op dat moment nog niet had betaald omdat hij dit naar eigen zeggen niet kon opbrengen. Gezien genoemde brief van de Roemeense Ambassade van 25 juni 2002 was van het deponeren van een afstandsverzoek met inachtneming van de daarvoor geldende vereisten derhalve toen nog geen sprake. Die brief kan daarom niet gelden als het in de brief van 20 juni 2002 door verweerder verlangde originele bewijs dat de Roemeense autoriteiten een afstandsverzoek hadden ontvangen. Niet gebleken is van niet aan eiser toerekenbare feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden gezegd dat hij redelijkerwijs niet in staat was tot het niet tijdig produceren van ten minste een bewijsstuk dat genoemde autoriteiten een afstandsverzoek van hem hadden ontvangen. De omstandigheid dat eiser naar eigen zeggen genoemd bedrag toen niet kon betalen kan de rechtbank niet aanmerken als een deugdelijke reden voor het niet tijdig indienen van een afstandsverzoek. Eiser heeft zich blijkens de daartoe door hem op 25 juni 2001 ondertekende verklaring immers in het kader van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit uitdrukkelijk bereid verklaard de eventueel aan het afstanddoen van de oorspronkelijke nationaliteit verbonden kosten te voldoen en niet verzocht om ontheffing van de verplichting afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit in geval van substantieel financieel nadeel in verband met de hoogte van de verschuldigde leges. Overigens heeft eiser zijn stelling dat hij destijds genoemd bedrag niet kon betalen niet met bewijs onderbouwd.
Gelet op de door eiser bij het bezwaarschrift van 17 maart 2003 aan verweerder toegezonden verklaring van de Roemeense ambassade te Den Haag van 27 februari 2003 en de op 28 februari 2003 gedateerde kwitantie moet als vaststaand worden aangenomen dat eerst omstreeks evengenoemde data sprake was van een daadwerkelijk door eiser ingediend en door de Roemeense autoriteiten ontvangen afstandsverzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat deze bewijsstukken er geen blijk van geven dat eiser tijdig al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet tijdig al het mogelijke heeft gedaan om zijn Roemeense nationaliteit te verliezen. Gelet op het bepaalde in artikel 15,eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, is derhalve voldaan aan de in die bepaling gestelde voorwaarde om over te gaan tot intrekking van het besluit waarbij aan eiser het Nederlanderschap is verleend over te gaan. Verweerder heeft zich derhalve bij het bestreden besluit terecht bevoegd geacht tot intrekking van bedoeld besluit.
3.3.2.
De rechtbank stelt vast dat deze bevoegdheid van discretionaire aard is, bij de gebruikmaking waarvan verweerder de betrokken belangen met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb dient af te wegen.
Bij de heroverweging in bezwaar van het primaire intrekkingsbesluit op de voet van artikel 7:11 van de Awb geldt dat verweerder bij deze belangenafweging de feiten en omstandigheden zoals deze bestaan ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, alsmede de daaruit voortvloeiende gevolgen voor betrokkene, dient te betrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit niet toereikend gemotiveerd waarom bij afweging van enerzijds de belangen van eiser die zich tegen intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit verzetten tegen de belangen die door deze intrekking worden gediend, de conclusie is gerechtvaardig dat de nadelige gevolgen van dit besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Verweerder heeft zich in het kader van de vereiste afweging van de betrokken belangen in dit geval bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekenschap gegeven van de ernstige gevolgen voor eiser van het onverkort handhaven van het primaire besluit in het licht van het in bezwaar aan verweerder gebleken feit dat door eiser in februari 2003 alsnog daadwerkelijk een afstandsverzoek was ingediend bij en ontvangen door de Roemeense autoriteiten en het gegeven dat deze procedure blijkens het ter zake door de Roemeense ambassade te Den Haag verstrekte bewijsstuk van 27 februari 2003 ongeveer anderhalf jaar zou duren. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn in het verweerschrift betrokken stelling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was te voorzien dat de afstandsprocedure vóór augustus 2004 zou zijn afgerond. Dit was, gelet op hetgeen over de duur van de procedure is vermeld in genoemd bewijsstuk van 27 februari 2003, juist wel te voorzien. Blijkens de toelichting bij artikel 15 (Tweede Kamer 1981, 16 947 (R 1181), nrs. 3-4, blz. 19) vormt de daarin geregelde bevoegdheid om tot intrekking van het naturalisatiebesluit over te gaan een logische consequentie van het niet nakomen van de door betrokkene gedane toezegging het nodige te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Die toezegging moet worden geplaatst in het kader van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, welke bepaling er blijkens de toelichting (Tweede Kamer 1981, 16 947 (R 1181) nrs. 3-4, blz. 5) toe dient het ontstaan van dubbele nationaliteit door verkrijging van het Nederlanderschap zoveel mogelijk te voorkomen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende gemotiveerd waarom in het licht van deze doelstelling en gelet op de zwaarwegende belangen van eiser, de afloop van de vrijwel onmiddellijk na de bekendmaking van het primaire besluit door eiser daadwerkelijk in gang gezette afstandsprocedure, niet kon worden afgewacht alvorens in bezwaar te beslissen over het al dan niet herstellen van het Nederlanderschap van eiser. Dit klemt temeer nu in beroep is gebleken dat het afstandsverzoek met ingang van 16 april 2004 – derhalve voordat het bestreden besluit werd genomen en aan eiser werd bekendgemaakt – is ingewilligd. Hierbij moet worden opgemerkt dat verweerder van dit gegeven ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op de hoogte was en dat onduidelijk is gebleven of eiser verweerder hiervan in kennis had kunnen stellen voordat het bestreden besluit werd genomen.
Hierbij acht de rechtbank nog van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij als regel in bezwaar wel tot herstel van de Nederlandse nationaliteit overgaat door herroeping van het primaire besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend in het geval door betrokkene in bezwaar alsnog een originele verklaring dat afstand is gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit wordt overgelegd, ook al heeft betrokkene niet tijdig voor het nemen van het primaire intrekkingsbesluit een dergelijke verklaring dan wel bewijs dat de desbetreffende autoriteiten een afstandsverzoek hebben ontvangen aan verweerder toegezonden, maar dat hij geen enkele betekenis hecht aan een eerst in bezwaar overgelegd bewijs waaruit blijkt dat daadwerkelijk een afstandsverzoek door de betrokken autoriteiten is ontvangen. Voor dit onderscheid heeft verweerder geen deugdelijke verklaring gegeven. Weliswaar blijkt uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer 1981, 16946, nrs. 3-4, blz. 6) dat bij toepassing van de in hoofdstuk 5 neergelegde gronden voor het verlies van het Nederlanderschap, van welk hoofdstuk artikel 15 deel uitmaakt, het algemene beginsel voorop dient te staan dat dit verlies niet intreedt wanneer staatloosheid het gevolg is, maar ook dat uitgangspunt rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank op zich zelf niet de conclusie dat intrekking als uiterste consequentie (dus) wel zonder meer gerechtvaardig moet worden geacht in een geval als het onderhavige waarin, zij het niet met de vereiste voortvarendheid, door betrokkene in bezwaar alsnog is aangetoond dat de afstandsprocedure daadwerkelijk in gang is gezet en bekend is hoe lang die procedure ongeveer zal gaan duren. Verweerder heeft eiser voorafgaande aan het primaire intrekkingsbesluit in de gelegenheid gesteld een originele verklaring van afstand of een origineel bewijs van ontvangst van een afstandsverzoek door de desbetreffende autoriteiten toe te zenden. Beide soorten bewijsstukken acht verweerder derhalve in beginsel kennelijk toereikend voor een betrokkene om aan te tonen dat hij voldoet aan zijn wettelijke verplichting al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen ten einde na naturalisatie geen dubbele nationaliteit te verkrijgen. Nu verweerder aan deze bewijsstukken een gelijk gewicht toekent en met elk van deze bewijsstukken op gelijke voet een besluit tot intrekking van het naturalisatiebesluit kan worden afgewend, acht de rechtbank, mede in het licht van vorengenoemde doelstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom daartussen in bezwaar wel onderscheid moet worden gemaakt. Dit onderscheid betekent immers dat verweerder categorisch wel gewicht toekent aan de gevolgen van een eerst in bezwaar overgelegd bewijs dat afstand is gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit, maar niet aan een bewijs dat de afstandsprocedure daadwerkelijk loopt, terwijl in verweerders eigen visie elk stuk op zichzelf in beginsel aantoont dat betrokkene serieus werk maakt van zijn verplichting mee te werken aan het voorkomen van een dubbele nationaliteit.
De rechtbank onderkent overigens dat eiser in dit geval onverstandig heeft gehandeld door - naar ter zitting is gebleken - al zijn pijlen te richten op het primaire intrekkingsbesluit en in bezwaar geen contact te zoeken met de Roemeense autoriteiten ten einde met deze autoriteiten de mogelijkheden tot afstemming van de afstandsprocedure op de bezwaarprocedure te bespreken, maar zij ziet hierin, gelet op het vorenstaande, onvoldoende grond voor het oordeel dat de gevolgen daarvan zonder meer voor rekening en risico van eiser dienen te worden gebracht. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat eiser door middel van het indienen van beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het primaire intrekkingsbesluit vóór de afloop van de afstandsprocedure een beslissing op dat bezwaar heeft willen afdwingen.
3.4.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2. is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
3.4.2.
Gelet op de voor eiser gemoeide belangen bij het spoedig verkrijgen van duidelijkheid over het bezit van de Nederlandse nationaliteit, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.5.
In het vorenstaande ziet de rechtbank voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,- bij een zaak van gemiddeld gewicht).
Aangezien aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. De in het kader van deze toevoeging geheven eigen bijdrage komt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin limitatief is geregeld welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die dit bedrag moet vergoeden aan de griffier van deze rechtbank;
bepaalt dat deze rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht (€ 116,--) aan eiser vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.W.A. Verrijt.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: