ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5371

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/73736, 02/48613
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van artikel 1F VSV en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 juli 2004 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die eerder was verleend op basis van onjuiste informatie over zijn betrokkenheid bij de Afghaanse Khad/WAD. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning op goede gronden was gebaseerd op artikel 1F van de Vreemdelingenwet, dat van toepassing is op personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. Eiser had als officier bij de Khad/WAD gewerkt, een organisatie die bekendstaat om mensenrechtenschendingen, en de rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om aan te nemen dat hij betrokken was bij dergelijke misdrijven. Eiser had in zijn verklaringen ontkend actief deel te hebben genomen aan schendingen van mensenrechten, maar de rechtbank oordeelde dat zijn betrokkenheid bij de organisatie zelf al voldoende was om artikel 1F tegen hem te kunnen inroepen.

De rechtbank heeft echter ook het vertrouwensbeginsel in overweging genomen. Eiser had in september 2000 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen, en de rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe informatie was die de intrekking van deze vergunning rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat eiser gerechtvaardigd vertrouwen had mogen ontlenen aan de verleende vergunning en dat de intrekking daarvan in strijd was met dit beginsel. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van de vergunning gegrond en vernietigde het bestreden besluit, terwijl het beroep van eiseres niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Regnr.: AWB 00/73736 OVERIO S6
AWB 02/48613 BEPTDN S2
uitspraak: 16 juli 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1965,
eiser,
B,
geboren op [...] 1970,
eiseres,
verblijvende te C,
IND dossiernummer: 9709.25.8284,
gemachtigde: mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.D.M. Michaël, werkzaam bij de IND.
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
PROCESVERLOOP
Op 26 september 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 3 april 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel heeft verweerder aan eisers voorwaardelijke vergunningen tot verblijf (hierna: vvtv) verleend, met ingang van 26 september 1997 tot 26 september 1998.
Eisers hebben daartegen bij brief van 18 mei 1998 bezwaar gemaakt. Eisers zijn vervolgens op 29 oktober 1998 door een ambtelijke commissie gehoord. Voorts is eiser in het kader van een onderzoek naar de mogelijke toepassing van artikel 1 (F) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) (hierna: artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag) op 9 augustus 1999 aanvullend gehoord. Op 28 juli 2000 heeft de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) eisers gehoord en een advies uitgebracht.
Met ingang van 7 september 2000 is de vvtv van eisers omgezet in een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd zonder beperkingen.
Bij beschikking van 2 november 2000 heeft verweerder het bezwaar van eisers van 18 mei 1998 ongegrond verklaard met verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken van 28 juli 2000.
Bij beroepschrift van 30 november 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep is bekend onder kenmerk AWB 00/73736.
Bij beschikking van 26 maart 2001 heeft verweerder besloten de vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken. Hiertegen heeft eiser op 20 april 2001 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij beschikking van 31 mei 2002 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 25 juni 2002 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is bekend onder kenmerk AWB 02/48613
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 januari 2004. Het onderzoek is heropend en de behandeling van de beroepen is voortgezet voor de meervoudige kamer van deze rechtbank op 16 maart 2004. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Ten aanzien van het beroep van eiseres
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen overeenstemming bestaat over het feit dat eiseres geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de beschikking van 2 november 2000. Verweerder heeft haar een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd zonder beperkingen gegeven. Daarnaast heeft de gemachtigde van eisers aangegeven dat eiseres reeds enige tijd de Nederlandse nationaliteit bezit. Nu eiseres geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep, oordeelt de rechtbank dat het beroep van eiseres niet ontvankelijk is.
Ten aanzien van de beroepen van eiser
Asielrelaas eiser
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag van 26 september 1997, samengevat, het volgende naar voren heeft gebracht. Eiser is tijdens zijn schoolperiode lid geworden van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVA). Na zijn schoolopleiding is hij in militaire dienst gegaan. Hij ging mede vanwege zijn lidmaatschap van de DVA bij de Staatsveiligheidsdienst (Khad) werken. Na 1 week opleiding in december 1984 heeft hij in verschillende (onder)officiersrangen en functies meerdere jaren bij de Khad/WAD gewerkt. Op de afdeling waar eiser, uiteindelijk als onderdirecteur, werkte, werden alle dossiers van spionnen beheerd. De afdeling hield zich verder bezig met het verstrekken van paspoorten.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft bij beschikking van 2 november 2000 het bezwaar tegen het niet verlenen van een vergunning anders dan een vvtv ongegrond verklaard. Ter motivering van deze beschikking is verwezen naar het advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken van 28 juli 2000, waarin is geconcludeerd dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag.
Bij beschikking van 26 maart 2001 is de in september 2000 aan eiser verleende vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd zonder beperkingen ingetrokken op grond van artikel 12 Vw (oud). Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser onjuiste dan wel niet volledige gegevens heeft verstrekt over zijn werkzaamheden bij de Khad/WAD, die, waren alle gegevens wel juist en bekend geweest, hadden geleid tot het aan eiser tegenwerpen van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag. Daarnaast is aan eiser inbreuk op de openbare orde tegengeworpen omdat artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar van 31 mei 2002 aangegeven dat bij brief van 3 april 2000 aan de Tweede Kamer (kenmerk: TK 19 637, nr. 520) mede naar aanleiding van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-663896) over de Afghaanse Veiligheidsdiensten in de periode 1978-1992, is geconcludeerd dat aan een officier van het Afghaanse ministerie van Staatsveiligheid die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen en dat, indien er concrete aanwijzingen zijn dat een voormalige Afghaanse asielzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn positie als officier bij de Khad/WAD en deze gegevens hebben geleid tot verlening van een vergunning, deze vergunning kan worden ingetrokken. Eisers verklaringen omtrent zijn werkzaamheden voor de Khad/WAD hebben aanleiding gevormd de aan eiser verleende verblijfsrechten te heroverwegen in verband met het ernstige vermoeden dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag.
Eiser heeft gedurende zijn aanvullend gehoor op het punt van zijn betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen onjuiste verklaringen afgelegd, naar moet worden aangenomen met het doel zijn betrokkenheid bij door de Khad/WAD begane schendingen van mensenrechtenschendingen te maskeren. Hij heeft daarmee het risico genomen dat op enig moment aan het licht zou komen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt, met als mogelijke consequentie intrekking van de verblijfsvergunning. Geconcludeerd dient te worden dat eiser behoort tot de in het ambtsbericht beschreven categorie van officieren bij de Khad/WAD, hetgeen impliceert dat hij betrokken is geweest bij en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor de door de Khad/WAD begane schendingen van mensenrechtenschendingen. Het ambtsbericht van 29 februari 2000 geeft een volledig beeld van de staatsveiligheidsdiensten. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat alle onderofficieren en officieren van de KHAD/WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Eiser dient individueel voor deze misdrijven verantwoordelijk te worden gehouden. Op eiser is het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a en c, Vluchtelingenverdrag van toepassing. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder overwogen dat niet valt uit te sluiten dat eiser, gelet op zijn werkzaamheden, bij terugkeer naar het land van herkomst onder de huidige omstandigheden een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden handeling. Eiser zal derhalve nu niet worden uitgezet naar het land van herkomst.
Eiser stelt zich onder meer op het standpunt dat hij in het aanvullend gehoor noch in het gehoor voor de ACV noch in het gehoor voor de ambtelijke commissie andere informatie naar voren heeft gebracht dan in het nader gehoor. Verweerder beschikte derhalve over alle informatie voorzover deze bij eiser bekend was. Tevens was verweerder ten tijde van het verstrekken van de vergunning voor onbepaalde tijd zonder beperkingen, te weten september 2000 op de hoogte van de informatie van het ambtsbericht van februari 2000 met betrekking tot de veiligheidsdiensten in Afghanistan. Evenwel heeft deze informatie verweerder niet weerhouden van het verstrekken van een vergunning voor onbepaalde tijd zonder beperkingen. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder derhalve in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel de vergunning bij beschikking van 26 maart 2001 heeft ingetrokken.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van de beroepen.
Het beroep van 30 november 2000 onder kenmerk 00/73736
Toetsingskader
Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -onder meer- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), wordt, indien artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 Vw 2000.
Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
In artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag is neergelegd dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de verenigde Naties.
De UNHCR heeft met betrekking tot de toepassing van deze bepaling richtlijnen opgesteld: “The exclusion clauses: Guidelines on their Application” van december 1996. Hierin wordt onder meer vermeld:
IV “ Individual Liability”
43. Voluntary continued membership of a part of a government engaged in criminal activities may constitute grounds for exclusion where the member cannot rebut the presumptions of knowledge and personal implication. The Nuremberg Tribunal distinguished membership of, or a senior position in, a government from voluntary membership of a part of the Government engaged in criminal acts, where these acts were generally known. (…)
47. Notwithstanding the above, the purposes, activities and methods of some groups or terrorist organizations are of a particularly violent and notorious nature. Where membership of such groups is voluntary, the fact of membership may be impossible to dissociate from the commission of terrorist crimes. Membership may, in such cases, amount to the personal and knowing participation, or acquiescence amounting to complicity, in the crimes in question.
Deze richtlijnen van de UNHCR heeft verweerder in haar beleid in het kader van toepassing van 1 (F) Vluchtelingenverdrag verdisconteerd. Verweerder heeft dit beleid neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Uitgangspunt hierbij is dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag valt. Dit beleid komt, voor wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor handelingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenevrdrag verantwoordelijk moet worden gehouden, dient de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Hieraan is onder andere voldaan indien betrokkene behoorde tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan verweerder op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Beoordeling van het beroep
In deze procedure dient thans te worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit binnen het hierboven geschetste kader van regelgeving terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag bedoelde gedragingen en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is, en of het bestreden besluit overigens toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende.
In de onderhavige procedure heeft verweerder verwezen naar de informatie van de Minister van Buitenlandse zaken zoals neergelegd in voornoemd ambtsbericht van 29 februari 2000.
In dit ambtsbericht is onder meer het volgende vermeld:
"Het was de taak van de KhAD en de WAD om het voortbestaan van het communistisch bewind (...) op korte en lange termijn te waarborgen. In de praktijk betekende dit dat de KhAD en de WAD vrijbrief kregen om de externe en interne vijanden van dit bewind op te sporen en te bestrijden op een wijze die hen goeddunkte. (...) In de praktijk was het geringste teken van deloyaal gedrag of verzet reeds aanleiding om als vijand te worden aangemerkt (para. 2.2, p. 11).
Personen die als vijand van de DVPA waren aangemerkt, konden op velerlei wijze onschadelijk worden gemaakt. Zo konden leidinggevenden binnen de KhAD hun ondergeschikten opdracht geven tot arrestaties, detenties, gerechtelijke veroordelingen, verbanningen, folteringen, moordaanslagen en buitengerechtelijke executies van al dan niet vermeende tegenstanders van het communistische bewind. Waar nodig pleegden agenten van de KhAD en de WAD ook moordaanslagen buiten Afghanistan, met name in Pakistan. Met hun nietsontziende en veelal willekeurige optreden creëerden de KhAD en de WAD bewust een klimaat van terreur dat tot doel had elk verzet onder de burgerbevolking tegen het communistisch bewind bij voorbaat in de kiem te smoren.
(…)
De KhAD en de WAD kenden en zeer strenge selectieprocedure voor het aannemen van medewerkers, waarbij hun loyaliteit aan de DVPA danig op de proef werd gesteld. Dit gold in versterkte mate voor de recrutering van officieren. (...) Nieuwe officiersrecruten van de KhAD en de WAD ondergingen een zeer intensieve training, de zogenaamde Parwachi. Als de Parwachi met goed gevolg doorlopen was, volgde een proeftijd die bekend stond als de Azmajchi. Tijdens de Azmajchi werd de loyaliteit en weerbaarheid van de toekomstige officieren duchtig op de proef gesteld. Zo werd bijvoorbeeld van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, dat zij vrienden en kennissen arresteerden en martelden, dat zij al dan niet vermeende vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden of dat zij in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. (...)
Personen die door de KhAD en de WAD als buitengewoon loyaal werden aangemerkt, konden een verkorte opleiding volgen (para. 2.4, p. 15-16). (...)
Personen die door de KhAD of de WAD waren gearresteerd, werden na hun aanhouding doorgaans eerst naar en van de ondervragingscentra van de KhAD of de WAD gebracht. (...) Marteling maakte (...) integraal onderdeel uit van de ondervragingsmethodes die de KhAD en de WAD ter beschikking stonden (para. 2.5, p. 17).(...)
In de ondervragings- en detentiecentra van de KhAD en de WAD werden arrestanten en gevangenen systematisch gemarteld.(…)
Duizenden verdachten zijn door agenten van de KhAD of de WAD doodgemarteld.
Indien de KhAD of de WAD de indruk hadden dat een verdachte schuldig was, konden zij hem of haar zonder nader onderzoek of tussenkomst van de rechter om het leven brengen. De betrokken agenten hoefden voor dergelijke daden in het geheel geen verantwoording af te leggen; de KhAD en de WAD waren boven de wet verheven. De Speciale Revolutionaire Rechtbank en het Revolutionair Openbaar Ministerie stonden onder controle van de KhAD en de WAD. Vele verdachten zijn tot een gevangenisstraf of de doodstraf veroordeeld op basis van informatie die onder marteling was verkregen. Verdachten hadden geen recht op een advocaat en konden evenmin in beroep gaan tegen het vonnis van de rechter.
Gedurende het communistische bewind heeft noch de politieke leiding vanAfghanistan, noch de leiding van de DVPA of de Hezb-i-Watan, noch de leiding van de Afghaanse veiligheidsdiensten ooit gepoogd de beschreven praktijken te stoppen. Integendeel, deze methoden werden bewust door hen opgelegd en geïmplementeerd. In de strijd om het behoud van het communistische bewind waren alle beschikbare middelen, hoe wreed ook, geoorloofd. (para 2.6)
Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij, heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers van de KhAD en de WAD werd voortdurend op de proef gesteld. (...) Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig (...). Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op en afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden lag slechts in het verschiet als en onder-officier of officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in paragraaf 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (...) Uit het bovenstaande volgt dat alle onder-officieren en officieren die werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen" (para. 2.7, p. 24- 25).
Verweerder heeft zich in zijn beleid op het standpunt gesteld dat op grond van bovenstaande informatie het werkzaam zijn bij de KhAD/WAD tot gevolg heeft dat een vreemdeling zowel knowing als personal participation kan worden tegengeworpen. Daarenboven hanteert verweerder als uitgangspunt van beleid dat onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD behoren tot de categorieën personen die verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor de misdaden van deze organisatie. Dit wordt gebaseerd op de inhoud van het meergenoemde ambtsbericht. Ten aanzien van deze categorie van personen hanteert verweerder als uitgangspunt dat de bewijslast wordt omgekeerd door aan deze personen in beginsel artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. Het is vervolgens aan de personen zelf om aannemelijk te maken dat artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag hen niet kan worden tegengeworpen.
De rechtbank acht verweerders beleid dat op grond van het ambtsbericht van 29 februari 2000 artikel I (F) Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen aan degene die om toelating als vluchteling verzoekt die afkomstig is uit Afghanistan en als onderofficier of officier bij de KhAD of WAD heeft gewerkt, juist. Alleen indien de vreemdeling middels concrete informatie, afkomstig uit objectieve bron, aannemelijk maakt dat het ambtsbericht niet juist of volledig zou zijn of dat er te zijnen aanzien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan voor hem de conclusies in het ambtsbericht niet gelden, is dit anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin eveneens werd geconcludeerd dat het door verweerder gehanteerde beleid ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag in overeenstemming is met dit artikel. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2003 (JV 2003, 458).
Zoals volgt uit het bovengenoemde toetsingskader dient, teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag handelingen verantwoordelijk kan worden gehouden, te worden bezien of er sprake is van 'personal and knowing participation'. Verweerder heeft zich met betrekking tot deze test in het onderhavige geval gebaseerd op de verklaringen van eiser in combinatie met het meergenoemde ambtsbericht van 29 februari 2000.
Eiser heeft tijdens de procedure naar aanleiding van zijn aanvragen verklaringen afgelegd omtrent zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en zijn positie als officier. Eiser heeft echter ontkend actief te hebben deelgenomen aan schendingen van de mensenrechten. Zoals reeds is vastgesteld heeft verweerder in zijn algemeenheid kunnen concluderen dat op basis van de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken dat aan personen die behoren tot de groep van (onder)officieren die werkzaam zijn binnen de Khad/Wad, in de regel artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van de persoonlijke fysieke betrokkenheid van eiser bij de misdaden, verweerder terecht heeft aangenomen dat gezien de rangen en functies die eiser binnen de organisatie van de Khad/Wad heeft gehad en bekleed, er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag bedoelde gedragingen. Eisers stelling dat hij nimmer actief aan schendingen van de mensenrechten heeft deelgenomen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende en onvoldoende concreet onderbouwd om aan te nemen dat hem niet artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Eisers stelling dat hij slechts onbeduidende administratieve activiteiten heeft verricht is onvoldoende concreet en niet nader onderbouwd en komt niet overeen met de informatie uit het algemene ambtsbericht. Eiser heeft verschillende onderofficiers- en officiersrangen gehad en promotie gemaakt binnen de Khad/Wad. Op grond van deze feiten in combinatie met het eerdergenoemde ambtsbericht kan reeds worden geconcludeerd dat eiser in ieder geval een faciliterende rol heeft gespeeld binnen de organisatie van de Khad/Wad.
Het antwoord op de vraag of eiser actief heeft deelgenomen acht de rechtbank in dit geval niet van doorslaggevende betekenis. Zoals hierboven is aangegeven leidt immers reeds de betrokkenheid van eiser als (onder)officier bij de organisatie van de Khad/Wad tot de conclusie dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich in ieder geval in een faciliterende rol schuldig heeft gemaakt aan de misdaden en handelingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag.
Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 23 januari 2004 (AWB 02/5292), waarin wordt getwijfeld aan de juistheid van het ambtsbericht op het punt dat alle officieren en onderofficieren zelf actief hadden deelgenomen aan de schendingen van de mensenrechten, treft reeds hierom geen doel.
Gezien het vorenoverwogene heeft verweerder terecht besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Evenmin komt hij in aanmerking voor een vergunning tot verblijf. Het beroep tegen de bestreden beschikking van 2 november 2000 is derhalve ongegrond.
Het beroep van 25 juni 2002 onder kenmerk AWB 02/48613
Het wettelijk toetsingskader en de van toepassing zijnde beleidsregels
Op grond van artikel 117 Vw 2000 is het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2001 tot intrekking van de vergunning tot verblijf zonder beperkingen door verweerder aangemerkt als een bezwaar, gericht tegen het intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dit is de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 Vw 2000.
Ingevolge artikel 35 Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 worden ingetrokken indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
(…).
In C6/31.4.2 Vc 2000, waarin het bepaalde in C6/31.2.1 Vc 2000 van overeenkomstige toepassing is verklaard, is neergelegd dat met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt slechts wordt beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Opzet van de vreemdeling is, nu de intrekkingsbeslissing niet van punitieve aard is, uitdrukkelijk niet vereist. Het verzwijgen van activiteiten die vallen onder artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag wordt als voorbeeld gegeven van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat het verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel niet vrijstond op 26 maart 2001 gebruik te maken van de bevoegdheid tot intrekking van de op 7 september 2000 verleende vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd zonder beperkingen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Eiser is bij besluit van 3 april 1998 in het bezit gesteld van een vvtv. Blijkens het procesdossier heeft verweerder reeds bij schrijven van 26 maart 1999 eiser meegedeeld dat nader onderzoek zou plaatsvinden naar de vraag of aan eiser mogelijk artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag moet worden tegengeworpen en de beslissing van 3 april 1998 hierom dient te worden herzien. In verband hiermee heeft verweerder eiser aanvullend gehoord op 9 augustus 1999.
Het ambtsbericht waarop verweerder zijn oordeel dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag is van 29 februari 2000. Verweerder heeft bij brief van 3 april 2000 de Tweede Kamer bericht dat de Khad/Wad wordt aangemerkt als organisatie waarvan de onderofficieren en officieren in de regel artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen.
Bij brief van 4 juli 2000 heeft verweerder het dossier van eiser voorgelegd aan de ACV voor advies, omdat aanwijzingen bestonden dat eiser betrokken was bij misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag. De ACV heeft eiser vervolgens op 28 juli 2000 gehoord en heeft op diezelfde datum haar advies gegeven.
Vervolgens heeft verweerder evenwel op 7 september 2000 nog het besluit tot verlening van de vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd genomen. Verweerder is bij beschikking van 26 maart 2001 overgegaan tot intrekking van deze in 2000 verleende vergunning tot verblijf. Deze beschikking is na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dat blijkens het bovenstaande de intrekking van de vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd zonder beperkingen berust op informatie die reeds voor de verlening van die vergunning bekend was. Ook het beleid om aan personen als eiser in beginsel artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag tegen te werpen was reeds ruim voor de verlening van de vergunning vastgesteld. Er is derhalve geen sprake van de situatie dat er na het verlenen van de vergunning in september 2000 van de zijde van eiser dan wel van de zijde van verweerder nieuwe informatie naar voren is gekomen, waardoor verweerder, indien deze informatie eerder bekend zou zijn geweest, niet tot vergunningverlening zou zijn overgegaan.
Gezien de eerder genoemde bij verweerder bekende informatie op het moment van verlening van de vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd overweegt de rechtbank dat het in de onderhavige procedure niet slechts aan de (volgens verweerder onjuiste) informatieverstrekking door eiser te wijten is dat er (naar het oordeel van verweerder onterecht) tot vergunningverlening is overgegaan, maar mede aan het onzorgvuldig handelen van verweerder. Verweerder heeft bij het besluit van 7 september 2000 aan de beschikbare informatie niet díe consequenties verbonden die verweerder blijkens de brief van 3 april 2000 aan de Tweede Kamer, daaraan had dienen te verbinden.
Hoewel het belang van verweerder bij het niet verlenen van verblijfsvergunningen aan vreemdelingen ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan dat zij handelingen zoals bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag hebben gepleegd, groot is, dient ook aan het belang van eiser gewicht te worden toegekend. Van verweerder moet worden verwacht dat zijn besluitvorming zorgvuldig is en dat de beoordeling van een aanvraag conform het geldende beleid plaatsheeft. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser aan de beschikking van 7 september 2000 het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag hem nadien niet meer zou worden tegengeworpen en dat de verleende vergunning voor onbepaalde tijd niet meer om deze reden zou worden ingetrokken.
De rechtbank verklaart het beroep tegen de intrekking van de verleende vergunning gegrond en ziet aanleiding de bestreden beschikking te vernietigen wegens strijd met het vertrouwensbeginsel.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van beroep thans geen bespreking.
In dit geval ziet de rechtbank derhalve aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres onder AWB 00/73736 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser onder AWB 00/73736 ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser onder AWB 02/48613 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter, mr. J.L. Boxum en mr. C.J.R. de Locht, rechters en in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Boxum op 16 juli 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: 26 juli 2004