RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnrs.: AWB 03/5247 BPTDN A S2 en 04/10389 MVV A S2
uitspraak: 12 juli 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1988,
B,
geboren op [...] 1992,
verblijvende te Baghdad in Irak,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9608.22.8055,
eiseressen,
gemachtigde: mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
Op 25 november 1996 heeft C (hierna: referente) ten behoeve van haar kleinkinderen (eiseressen) om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) verzocht in het kader van het verzoek om gezinshereniging.
Op 3 maart 1998 heeft referente wederom ten behoeve van (voor zover hier van belang) haar kleinkinderen (eiseressen) om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) verzocht met als doel verblijf bij haar.
Bij beslissing van 4 november 1998 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Nadat daartegen op 25 november 1998 bezwaar is gemaakt, heeft verweerder de bezwaren bij besluit op bezwaar van 31 december 2002 ongegrond verklaard.
Op 24 januari 2003 is namens eiseressen beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 03/5247 BEPTDN A S2.
Bij beslissing van 31 december 2002 heeft verweerder het verzoek van 15 november 1996 afgewezen.
Nadat daartegen op 24 januari 2003 bezwaar is gemaakt, heeft verweerder de bezwaren bij besluit op bezwaar van 11 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 3 maart 2004 is namens eiseressen tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 04/10389 MVV A S2.
Het beroep onder nummer 03/5247 is ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld op 10 februari 2004. Referente is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. H.P. Kallenbach, werkzaam bij de IND.
Na de zitting heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft zij het onderzoek heropend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 30 maart 2004. Eiseressen zijn verschenen bij gemachtigde mr. H.C. van Asperen. Verweerder is verschenen bij mr. G.M.H. Hoogvliet voornoemd.
Referente, grootmoeder van eiseressen, is op 22 augustus 1996 Nederland ingereisd. Zij is op 10 oktober 1996 toegelaten als vluchteling. Zij heeft op 26 november 1996 ten behoeve van haar echtgenoot, zoon en eiseressen bij de korpschef van regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond door middel van een D9-formulier verzocht om toelating in het kader van gezinshereniging. Dit verzoek is opgevat als een verzoek om een mvv. Het verzoek met betrekking tot haar echtgenoot en haar zoon is door verweerder ingewilligd.
Referente heeft op 3 maart 1998 ten behoeve van eiseressen bij de korpschef van regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond (wederom) verzocht om toelating in het kader van gezinshereniging. Dit verzoek is opgevat als een verzoek om een mvv. Referente heeft daarbij verklaard dat eiseressen na de dood van hun vader bij haar hebben verbleven. Hun moeder is spoorloos verdwenen. Na het vertrek van referente naar Nederland verbleven eiseressen bij de echtgenoot van referente (grootvader), die met eiseressen naar Jordanië is gegaan. Deze grootvader werd ziek en eiseressen zijn naar de ouders van referente gegaan. De moeder van referente is inmiddels overleden en de vader van referente is te oud om voor eiseressen te zorgen. In Irak verblijft geen familie van eiseressen.
Ten aanzien van beide eiseressen heeft de korpschef op 31 maart 1998 negatief geadviseerd inzake de verlening van een mvv.
Bij beslissing van 4 november 1998 heeft verweerder het verzoek van 3 maart 1998 afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 31 december 2002 heeft verweerder de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard. In laatstgenoemd besluit heeft verweerder eveneens het verzoek om een mvv van 25 november 1996 afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft verweerder de daartegen gerichte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
In het besluit op bezwaar van 31 december 2002 heeft verweerder overwogen dat eiseressen niet in aanmerking komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus nu zij kleinkinderen zijn van referente. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiseressen niet in aanmerking komen voor verruimde gezinshereniging nu niet is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat eiseressen reeds in het buitenland feitelijk tot het gezin van referente behoorden. Evenmin is gebleken dat achterlating van eiseressen in het land van herkomst een onevenredige hardheid betekent. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de weigering om aan eiseressen verblijf toe te staan, geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven betekent als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het besluit van 11 februari 2004 heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 12 januari 2004 (nr. 200306128/1) de bezwaren tegen het besluit van 31 december 2002 voor zover daarbij het verzoek van 25 november 1996 is afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard.
In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de uitspraak van de ABRS van 12 januari 2004 thans de juridische werkelijkheid bepaalt. Uit die uitspraak vloeit voort dat, als er sprake is van een referentenprocedure, er geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb. Ook naar oud recht bestond er al een referentenprocedure (Vc 1994 A4/5.6), die in het onderhavige geval is gevoerd. Verweerder is van oordeel dat de uitspraak van de ABRS van 12 januari 2004 ook geldt voor (de onderhavige) aanvragen van vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 per 1 april 2001, nu die uitspraak niet is terug te voeren op een wijziging van de Vw 2000. Daarop gelet heeft verweerder de rechtbank verzocht het beroep geregistreerd onder nummer 03/5247 BEPTDN A S2 gegrond te verklaren en het bestreden besluit voor zover strekkend tot ongegrond-verklaring van het bezwaar tegen de beslissing van 4 november 1998 te vernietigen en dit bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Eiseressen hebben - samengevat - het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de aanvragen formeel als mvv-aanvragen aangemerkt en heeft over het recht op een mvv beslist en niet slechts geadviseerd. De primaire besluiten zijn rechtshandelingen, gericht op het rechtsgevolg dat wel of niet werd ingestemd met de overkomst van de kinderen naar Nederland. Het zou voor eiseressen onevenredig bezwarend zijn om een aanvraag tot verlening van een mvv in te dienen uitsluitend met het doel om een appellabel besluit uit te lokken: eiseressen, jonge meisjes, verblijven in Baghdad en kunnen niet zonder begeleiding naar de dichtstbijzijnde Nederlandse vertegenwoordiging reizen. De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna: Vw (oud)) is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu de bestreden besluiten bekend zijn gemaakt na 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het na die datum geldende materiële recht van toepassing is.
Artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) zoals dat luidde tot 11 december 1998 bepaalde dat, in bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen, een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling in het bezit is van een geldig paspoort dat is voorzien van een machtiging tot voorlopig verblijf, onderscheidenlijk houder is van een afzonderlijke machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland, mits hij tevens in het bezit is van het in deze machtiging vermelde document.
Per 11 december 1998 werd artikel 16a, eerste lid, van de Vw (oud) opgenomen waarin werd bepaald dat een aanvraag tot toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die hij heeft aangevraagd bij en die hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000, zoals dat tot 1 september 2003 luidde, wordt onder een mvv verstaan het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf, dan wel het door het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of door het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, na voorafgaande machtiging van verweerder, afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
Bij wetswijziging van 25 augustus 2003 (Stb. 2003, 335), in werking getreden op 1 september 2003 (Stb. 2003, 269), is artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000 gewijzigd. Vanaf die datum dient ingevolge deze bepaling onder een mvv te worden verstaan: het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, dan wel bij het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging of dat Kabinet na voorafgaande machtiging van verweerder afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge hoofdstuk B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de aanvraag tot afgifte van een mvv getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in Nederland.
Ingevolge artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
Het beleid met betrekking tot gezinshereniging en gezinsvorming is neergelegd in hoofdstuk B2 van de Vc 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep van 24 januari 2003 onder nummer 03/5247 BEPTDN A S2 wordt het volgende overwogen.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de beslissing van verweerder van 4 november 1998 op het verzoek van referent van 3 maart 1998 kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Daar de aanvraag is ingediend voor 11 december 1998 beantwoordt de rechtbank de vraag bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De beslissing is genomen in het kader van de zogenaamde referentenprocedure. Eiseressen hebben niet zelf bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst een mvv aangevraagd, maar referente heeft een verzoek ingediend bij de korpschef. Dit verzoek van referente is in de beslissing aangemerkt als een aanvraag om een mvv. De beslissing houdt in dat de aanvraag niet is ingewilligd.
In haar uitspraak van 12 januari 2004 (nr. 200306128/1) heeft de Afdeling gewezen op het feit dat in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, Vw 2000 sinds de inwerkingtreding van de wijzigingswet van 19 juni 2003 (Stb. 2003, 269) uitdrukkelijk is bepaald dat de vreemdeling zich voor een aanvraag van een mvv in persoon tot een Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging dient te wenden. Volgens de Afdeling heeft de wetgever met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, Vw 2000 willen kiezen voor een stelsel, volgens hetwelk de vreemdeling zelf in diens land van herkomst of van bestendig verblijf de aanvraag tot verlening van een mvv indient, opdat beoordeeld kan worden of aan de in die wet en de daarop gebaseerde regelgeving neergelegde vereisten voor toelating voor het beoogde verblijfsdoel is voldaan, alvorens de vreemdeling zich naar Nederland begeeft.
Een beslissing in het kader van de referentenprocedure is derhalve naar het oordeel van de Afdeling, los van de beoordeling van een door de wet geëiste aanvraag van de vreemdeling tot verlening van een mvv, niet gericht op enig rechtsgevolg. Het in de wet voorziene rechtsgevolg, de rechtmatigheid van de beoogde overkomst van de vreemdeling voor verblijf langer dan drie maanden, is verbonden aan de verlening op aanvraag van de vreemdeling van een daartoe vereiste mvv. Het negatieve oordeel in de referentenprocedure biedt een grond voor afwijzing van een aanvraag door de vreemdeling, maar kan niet met een afwijzend besluit op een aanvraag worden gelijkgesteld.
Ter onderbouwing van haar wetsinterpretatie dat de wet een aanvraag van de vreemdeling zelf bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst eist heeft de Afdeling, behalve naar de tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, Vw 2000, zoals die sinds 1 september 2003 luidt, eveneens verwezen naar de Memorie van Toelichting , Kamerstukken II 1995 – 1996, 24 544, nr. 3, p 2 en naar de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1996 – 1997, 24 544, nr. 6, p. 6.
Het betreft hier parlementaire stukken die ten grondslag liggen aan de invoeging op 11 december 1998 van artikel 16a Vw 1994. Deze invoeging berust op een voorstel van wet van de leden van de Tweede Kamer De Hoop Scheffer en Verhagen, waarmee het bezit van een mvv als eis voor afgifte van een vergunning tot verblijf expliciet in de wet werd neergelegd. Ook in artikel 16a Vw 1994 was reeds verwoord (zij het als vereiste voor afgifte van een vergunning tot verblijf) dat een machtiging tot voorlopig verblijf door de vreemdeling diende te zijn aangevraagd bij en hem verstrekt door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf.
Voor 11 december 1998 bevatte de Vreemdelingenwet 1994 evenwel geen regeling omtrent de wijze van aanvragen en afgeven van de mvv of omtrent de eis van het beschikken over een door de vreemdeling zelf in het land van herkomst aangevraagde mvv voor afgifte van een vergunning tot verblijf. Het vereiste van een mvv voor afgifte van een vergunning tot verblijf was geregeld in artikel 52a Vb 1994, maar daarin was niet geregeld hoe een mvv moest worden aangevraagd. Evenmin bevat(te) het Soeverein Besluit van 12 december 1813 een regeling omtrent het aanvragen en afgeven van een mvv. Uit de tekst van de wet kon derhalve niet worden opgemaakt dat het rechtsgevolg van een rechtmatige overkomst van de vreemdeling voor verblijf langer dan drie maanden alleen kon intreden als aan de beslissing tot afgifte van de mvv een aanvraag van de vreemdeling zelf bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het land van herkomst ten grondslag lag. Evenmin is de rechtbank gebleken dat het voor 11 december 1998, ondanks het ontbreken van een duidelijke bepaling dienaangaande, de duidelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat het rechtsgevolg van verlening van een mvv niet kon intreden als de aanvraag tot afgifte van de mvv door de referent bij de korpschef werd ingediend. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat ook indien de referentenprocedure wordt gevolgd de vreemdeling eerst rechtmatig naar Nederland kan overkomen nadat de mvv is afgegeven.
Er is naar het oordeel van de rechtbank derhalve onvoldoende steun voor de opvatting dat ook vóór invoeging van artikel 16a Vw 1994 op 11 december 1998 een beschikking omtrent al of niet afgifte van een mvv eerst kon worden genomen nadat de vreemdeling zelf daartoe een aanvraag bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het land van herkomst had ingediend.
Voor 11 december 1998 bestond derhalve geen bijzondere wettelijke regeling omtrent het aanvragen en afgeven van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Referente is belanghebbende bij een besluit omtrent afgifte van een mvv aan eiseressen. Gelet op artikel 1:3, derde lid, van de Awb is het verzoek van referente van 3 maart 1998 een aanvraag een besluit te nemen. De beslissing van 4 november 1998, waarin duidelijk en zonder voorbehoud is geweigerd aan eiseressen de gevraagde mvv af te geven, is een besluit. Verweerder is in het bestreden besluit terecht tot een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 4 november 1998 overgegaan.
De rechtbank komt thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep van 24 januari 2003 tegen het besluit van 31 december 2002.
De rechtbank stelt allereerst vast dat door verweerder is aangenomen dat door eiseressen aannemelijk is gemaakt dat zij in het buitenland feitelijk tot het gezin van referente behoorden, zodat is voldaan aan de voorwaarde genoemd onder a van artikel 3.24 van het Vb 2000. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat achterlating van eiseressen een onevenredige hardheid zou betekenen.
Voor zover wordt gesteld dat de weigering een mvv te verlenen een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Beoordeeld zal moeten worden of het in artikel 8 van het EVRM genoemde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven (family life) met zich brengt dat de aanvraag moet worden ingewilligd.
Volgens vaste jurisprudentie is familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM niet beperkt tot de banden tussen huwelijkse en buiten-huwelijkse partners en hun minderjarige kinderen. Een dergelijke band kan ook bestaan tussen bijvoorbeeld grootouders en kleinkinderen, mits de bestaande relatie feitelijk, bijvoorbeeld in psychische of materiële afhankelijkheid, in voldoende mate uitstijgt boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken, noch is aangetoond dat er sprake is van elementen van afhankelijkheid in hetzij psychische, hetzij materiële zin, die uitstijgen boven hetgeen bij relaties tussen personen als eiseressen en hun grootmoeder gebruikelijk is, nu er door eiseressen is aangegeven dat hun grootvader, bij wie zij laatstelijk verbleven, inmiddels ook is overleden, zodat zij aannemelijk hebben gemaakt dat er sedert het vertrek van referente uit Irak sprake is van een afhankelijkheid tussen haar en eiseressen in hetzij psychische, hetzij materiële zin, die uitstijgt boven hetgeen bij relaties tussen personen als kleinkinderen en hun grootmoeder gebruikelijk is (more than emotional ties).
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op respect voor hun familie- of gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit eiseressen in Nederland verblijf toe te staan. De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van vaste jurisprudentie van het EHRM geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 van het EVRM voor de staat geen algemene verplichting meebrengt gezinsvorming of gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan.
De rechtbank is, uitgaande van het bestaan van familie- en gezinsleven tussen referente en eiseressen, van oordeel dat van inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven geen sprake is, aangezien het niet inwilligen van de aanvraag om een mvv er niet toe strekt eiseressen een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Indien, zoals in dit geval, geen sprake is van inmenging in het gezinsleven, kan niettemin onder omstandigheden op grond van artikel 8 van het EVRM op verweerder een positieve verplichting rusten om een vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Of in dit geval uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een (positieve) verplichting voortvloeit om eiseressen verblijf in Nederland toe te staan, moet worden vastgesteld aan de hand van een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel. Het bereiken van een “fair balance” tussen die belangen staat daarbij voorop. Het EVRM verlangt telkens een op de individuele zaak toegesneden belangenafweging. In de onderhavige zaak is een aantal omstandigheden naar voren gekomen die naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende door verweerder bij de vereiste belangenafweging zijn betrokken. Het betreft de volgende omstandigheden. De vader van eiseressen is vermoord, hun moeder is spoorloos verdwenen. Eiseressen woonden voorheen met hun ouders bij referente en haar man, en zijn na de dood van hun vader en het verdwijnen van hun moeder bij referente en haar man (de grootouders) blijven wonen en door hen verzorgd. Hun overgrootmoeder, door wie zij tijdelijk werden opgevangen, is overleden. Voorts is hun overgrootvader, bij wie zij laatstelijk verbleven, inmiddels ook overleden en wonen eiseressen nu bij kennissen, die niet in staat zijn om voor eiseressen te zorgen.
Voorts is referente hier toegelaten als vluchteling en verblijft zij reeds sedert 1996 in Nederland. De aanvragen om een mvv ten behoeve van haar echtgenoot en haar jongste zoon zijn ingewilligd. Referente heeft reeds ten tijde van deze laatste mvv aanvragen ook al mvv aanvragen voor eiseressen ingediend.
Eiseressen kunnen voorts gelet op hun leeftijd niet voor zichzelf zorgen en behoudens oudooms en oudtantes, die niet kunnen worden aangemerkt als directe familieleden, die voor opvang en verzorging verantwoordelijk kunnen zijn, zijn er geen naaste familieleden die de zorg voor eiseressen op zich kunnen nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bovengenoemde omstandigheden onvoldoende meegenomen bij de belangenafweging bij de vraag of er sprake is van een positieve verplichting om eiseressen verblijf in Nederland toe te staan, en had verweerder tot het oordeel dienen te komen dat art. 8 EVRM in het onderhavige geval een positieve verplichting meebrengt om eiseressen verblijf in Nederland toe te staan.
De bestreden beschikkingen zijn derhalve onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep is derhalve gegrond.
Ten aanzien van het beroep van 3 maart 2004 onder nummer 04/10389 MVV A S2 wordt het volgende overwogen.
Gelet op hetgeen over het rechtskarakter van het verzoek van 3 maart 1998 en de beslissing van 4 november 1998 is overwogen, dient ook het verzoek van 25 november 1996 als een aanvraag te worden aangemerkt. De beslissing daarop van 31 december 2002 is derhalve een besluit. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit van 11 februari 2004 ten onrechte het bezwaar van 24 januari 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Reeds hierom is het beroep gegrond.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep onder nummer 03/5247 BEPTDN A S2 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het beroep onder nummer 04/10389 MVV A S2 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad euro 109,- en euro 116,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad euro 1288,- (twee beroepschriften en twee zittingen) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen moet voldoen.
Tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op het beroep onder nummer 03/5247 BEPTDN A S2 staat geen hoger beroep open. Tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op het beroep onder nummer 04/10389 MVV A S2 kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. J.L. Boxum, voorzitter, en mrs. K. Wentholt en B.I. Klaassens, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier op 12 juli 2004.
Afschrift verzonden op: 21 juli 2004