Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:52 en 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. B. Perels, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiser stelt te zijn geboren op [...] maart 1990 en de Angolese nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 11 maart 2004 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 29 maart 2004 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft op 30 maart 2004 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en eiser aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
Op 6 april 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 mei 2004. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c van het Vb 2000 is een voorwaarde voor de aanwending van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, dat er naar naar het oordeel van verweerder voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
Ingevolge de uitgangspunten als neergelegd in paragraaf C2/7.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (verder: Vc 2000) moet, indien gebleken is dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling opvang behoeft, worden nagegaan of voor hem adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst dan wel een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan. Indien in het landgebonden asielbeleid van verweerder is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, mag ervan worden uitgegaan dat er adequate opvang is.
Bij TBV 2003/64, door publicatie op 30 december 2003 in de Staatscourant bekendgemaakt, is het hoofdstuk C8/Angola van de Vc 2000 gewijzigd. Hierbij is paragraaf 5.3 van C8/Angola vervallen verklaard en vervangen door paragraaf 5.3 “opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen”.
Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure. In hoofdstuk C3/12.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn beroep – voor zover van belang en samengevat – het navolgende aangevoerd.
Eiser stelt dat het in genoemd TBV 2003/64 neergelegde beleid kennelijk onredelijk is, althans onvoldoende en ondeugdelijk gemotiveerd. Op basis van het enkele bestaan van het opvangtehuis Mulemba kan niet geconcludeerd worden dat adequate opvang voor amv’s in Angola voorhanden is. Op basis van informatie van de IOM blijkt dat er slechts 20 plaatsen zijn gereserveerd voor Nederlandse amv’s, welke plekken thans door Angolese weeskinderen worden bezet. Deze 20 plaatsen zijn gelet op de grote aantallen Angolese amv’ers in Nederland onvoldoende. De enkele veronderstelling dat de doorstroom in het opvangtehuis Mulemba groot genoeg zou zijn om steeds opvang te bieden is niet onderbouwd en speculatief. Hierbij acht eiser van belang dat uit het beleid van verweerder blijkt dat de opvang in Mulemba slechts van tijdelijke aard is. Niet is aangegeven op welke wijze de doorstroom geregeld is en of er buiten Mulemba adequate opvang is.
Voorts stelt eiser dat het TBV, waarin is opgenomen dat eerst bij de feitelijke terugkeer de toegang tot Mulemba of een ander concreet opvangtehuis geregeld dient te zijn, niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de meeromvattende beschikking.
Daarenboven is bij de totstandkoming van het beleid geen rekening gehouden met de overdracht van de voogdij die in voorkomende gevallen is toegewezen aan NIDOS.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling, nu uit het TBV 2003/64 volgt dat er in Angola adequate opvang voorhanden is.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen gronden heeft geformuleerd tegen de afwijzing van de asielaanvraag, zodat deze afwijzing thans in rechte vaststaat.
6. De rechtbank overweegt dat uit eerdergenoemd TBV 2003/64 volgt dat
“alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) doorgaans worden opgevangen door familie of vrienden. Indien er niemand is die voor een amv kan of wil zorgen, is het Ministerie van Sociale Assistentie en Reïntegratie wettelijk verantwoordelijk voor de voogdij en de opvang. De verantwoordelijke afdelingen zijn echter zwaar overbelast.
Ondanks hulp van non-gouvernementele organisaties is er sprake van overvolle opvanghuizen. Door gebrek aan middelen is de kwaliteit naar lokale maatstaven gemeten in het algemeen slecht.”
(…)
“Via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) wordt in dit tehuis (=Mulemba) aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen tijdelijk opvang geboden. Het doel is de aldus opgevangen minderjarigen zo snel mogelijk in de Angolese samenleving te integreren en definitieve opvang voor hen buiten het opvangtehuis te vinden.”
De rechtbank stelt vast dat verweerder in genoemd TBV concludeert dat in Angola voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen adequate opvang voorhanden is, alsmede dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot Mulemba of een andere concrete opvangplaats geregeld dient te zijn. Met eiser is de rechtbank evenwel van oordeel dat uit genoemd TBV niet de conclusie kan worden getrokken dat voor terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen adequate opvang aanwezig is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit het TBV volgt dat er sprake is van een tijdelijke opvang, bij voorkeur in Mulemba, maar naar de rechtbank begrijpt indien noodzakelijk in een andere concrete opvangplaats. De rechtbank stelt vast dat uit de geciteerde passage uit het TBV blijkt dat er, met uitzondering van Mulemba, sprake is van overvolle opvangtehuizen, waarvan de kwaliteit slecht is. Hierbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat blijkens het TBV sprake zal zijn van tijdelijke opvang in Mulemba, waarna doorplaatsing zal plaatsvinden. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de stelling in het beleid van verweerder dat er voldoende doorstroming zal zijn, speculatief is. Immers, uit eerdergenoemd TBV blijkt dat de overige opvangtehuizen overvol en, zelfs naar lokale maatstaven, van slechte kwaliteit zijn. Naar het oordeel van de rechtbank dient de plaats waar de vreemdeling na doorplaatsing terecht zal komen tevens in de ambtshalve toets te worden meegenomen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt in het TBV dat opvang voorafgaand aan de feitelijke terugkeer geregeld moet zijn. In dit kader acht de rechtbank van belang dat uit het algemene beleid zoals neergelegd in de Vc 2000 en welk beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen afkomstig uit Angola bij TBV 2003/64 is gespecificeerd volgt dat geen verblijfsvergunning wordt verstrekt indien adequate opvang is gegarandeerd tot de vreemdeling meerderjarig is geworden. Nu verweerder zulks niet heeft betrokken bij de beoordeling is het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Gelet op bovenstaande is het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) tot stand gekomen en dient het besluit te worden vernietigd. Hetgeen eiser ter zake voorts heeft aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen verdere behandeling.
7. Voor zover eiser stelt dat in het TBV ten onrechte geen aandacht is besteed aan de overdracht van de voogdij, overweegt de rechtbank het volgende. Toekenning en overdracht van voogdij behoort tot de bevoegdheid van de civiele rechter en valt om deze reden buiten het bestek van onderhavig beroep.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser niet zonder schending van de eisen van zorgvuldigheid binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit derhalve niet rechtmatig is.
Het beroep is derhalve gegrond.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De Rechtbank ‘s-Gravenhage
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Bos, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 11 mei 2004