ECLI:NL:RBSGR:2004:AP3500

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/24689, 04/24692
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Guinese vrouw met PTSS en risico op huiselijk geweld

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Guinese vrouw die bescherming zocht tegen huiselijk geweld en andere ernstige bedreigingen in haar thuisland. De vrouw, geboren in 1984, had op 24 mei 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet zorgvuldig was, omdat de vrouw niet alleen te maken had met een risico op geweld, maar ook met een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) die haar suïcidaliteit verhoogde. De voorzieningenrechter stelde vast dat de Guinese autoriteiten niet in staat waren om adequate bescherming te bieden aan slachtoffers van huiselijk geweld, en dat de vrouw in haar situatie niet veilig teruggestuurd kon worden. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan de verweerder om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de verzoekster, inclusief de kosten van een psychiatrisch onderzoek.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 04/24689, 04/24692
Inzake : A, verzoekster, gemachtigde mr. R. Vat, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C.R. Vink, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Verzoekster stelt te zijn geboren op [...] 1984 en de Guinese nationaliteit te bezitten. Zij verblijft sedert een haar onbekende datum in april 2004 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 24 mei 2004 heeft zij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft op 26 mei 2004 verzoekster schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Verzoekster heeft haar zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen en haar aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
Op 27 mei 2004 heeft verzoekster tegen dit besluit beroep (geregistreerd onder nummer AWB 04/24689) ingesteld. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
De openbare behandeling van voornoemd verzoek heeft plaatsgevonden op 10 juni 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw M.A. de Jong, tolk in de franse taal.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit
bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ingevolge artikel 29, eerste lid Vw 2000, voor zover thans van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure. In hoofdstuk C3/12.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist.
2. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag – voor zover van belang en samengevat – het navolgende aangevoerd. Verzoekster stelt dat haar vader haar op 14-jarige leeftijd heeft laten besnijden. Na deze besnijdenis heeft haar vader haar meermalen verkracht, ten gevolge waarvan zij vermoedelijk drie maal is geaborteerd. Toen haar moeder van de verkrachtingen hoorde, zijn de ouders van verzoekster gescheiden. Nadat zij gedurende een periode van ongeveer twee maanden bij haar vader heeft verbleven, is verzoekster naar haar moeder gevlucht waar zij is gebleven. Op een avond is haar vader op bezoek gekomen om verzoekster mee te nemen en uit te huwelijken. Haar moeder weigerde dit, waarop haar vader verzoeksters moeder de keel heeft doorgesneden en verzoekster heeft meegenomen. Thuis aangekomen heeft haar vader verzoekster bij zijn zus achtergelaten, alwaar zij gedurende vijf dagen is gebleven. Op de avond van de vijfde dag heeft verzoekster de vrouw met een mes neergestoken en is verzoekster gevlucht. Met hulp van mensen die zij onderweg is tegengekomen is verzoekster naar Nederland gevlucht. Na aankomst in Nederland is verzoekster gedwongen zich te prostitueren. Op een dag heeft verzoekster kans gezien te ontsnappen en heeft zij zich bij het Aanmeldcentrum te Rijsbergen gemeld.
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft verzoekster, voor zover van belang en samengevat, aangevoerd dat de zogenaamde AC-procedure niet geschikt is indien er sprake is van een ernstig vermoeden van traumata. Zij verwijst naar adviezen van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en de Commissie Smeets. Verzoekster wijst er in dit kader op dat uit de gehoren blijkt dat er sprake is van een trauma, hetgeen verweerder ook als vaststaand aanneemt. Voorts wijst verzoekster erop dat in de samenvatting van het relaas geen melding wordt gemaakt van de verkrachtingen door haar vader, noch van de gedwongen prostitutie.
Verzoekster stelt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft. Tegen de door haar ondervonden problemen kan zij niet de bescherming inroepen van de autoriteiten. In dit kader verwijst verzoekster naar de UNHCR “Guidelines on International protection: Gender Related Persecution within the context of article 1 A (2) of the 1951 Refugee Convention and/or its 1967 Protocol relating to the Status of Refugees”, HCR/GIP/02/01 van 7 mei 2002 (verder: Gender Guidelines). Verweerder heeft het beroep op deze Gender Guidelines ten onrechte afgewezen nu verzoekster in Guinee in handen is gevallen van vrouwenhandelaren die haar naar Nederland hebben gebracht. Verweerder heeft dit aspect ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Voorts stelt verzoekster dat, hoewel vrouwen in Guinee wettelijk gezien het recht hebben bescherming van de autoriteiten in te roepen, de mogelijkheid bescherming in te roepen in de praktijk wordt begrensd door traditionele normen. Ten onrechte heeft verweerder de persoonlijke omstandigheden van verzoekster niet meegenomen bij de beoordeling van de mate van mogelijke bescherming. Verweerder heeft naar het oordeel van verzoekster ten onrechte het in dit kader gedane beroep op uitspraak van zittingsplaats Alkmaar van 22 maart 2004 (AWB 02/71373, 01/34827) afgewezen.
Voorts stelt verzoekster dat zij bij terugkeer een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekster vreest voor wraakacties van de zijde van zowel haar vader als van de man aan wie zij zou worden uitgehuwelijkt. Tegen deze acties zijn de Guinese autoriteiten niet in staat dan wel willens bescherming te bieden. Verweerder heeft bij de beoordeling van een mogelijke schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM ten onrechte niet betrokken het feit dat verzoekster zwanger is en zich in Guinee niet als alleenstaande moeder met kind kan handhaven en onder onmenselijke omstandigheden zal komen te verkeren.
Tevens doet verzoekster in het kader van het bepaalde in artikel 3 EVRM een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2003 (200301121/1). Zij stelt in dat verband dat verweerder ten onrechte geen advies van Bureau Medische Advisering (BMA) heeft opgevraagd. Uit het rapport van de heer J.M. Persoon, psychiater, blijkt dat de suïcidaliteit thans is verminderd door de steun die zij ontvangt in de noodopvang. Bij een grotere verandering in haar situatie is het aannemelijk dat de suïcidaliteit zonder begeleiding en behandeling zal toenemen.
Verzoekster doet voorts een beroep op het zogenaamde traumatabeleid van verweerder en stelt dat de autoriteiten niet in staat zijn haar te beschermen tegen de problemen die zij heeft ondervonden met haar vader. Tevens stelt verzoekster dat verweerder ten onrechte niet beoordeeld heeft of zij op grond van individuele klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
Ten onrechte heeft verweerder geen onderzoek verricht in het kader van artikel 64 Vw 2000. Voorts verzoekt verzoekster verweerder in de kosten van de procedure, alsmede in de kosten van het psychiatrisch onderzoek te veroordelen.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 31, eerste lid van de Vw 2000.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5. In het kader van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 dient te worden beoordeeld of verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat er omstandigheden bestaan, die hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
6. Vooropgesteld dient te worden dat de situatie in Guinee niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de door verzoekster ondervonden problemen plaats hebben gevonden in de huiselijke sfeer en niet zijn te herleiden tot een van de gronden als genoemd in het Vluchtelingenverdrag. In zoverre dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8.1 De voorzieningenrechter overweegt dat van schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM door verwijdering van verzoekster naar haar land van herkomst eerst sprake is, indien er concrete redenen zijn om aan te nemen dat zij het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij genoemde verdragsbepaling.
8.2 In het bestreden besluit werpt verweerder verzoekster tegen dat zij geen bescherming heeft gezocht bij de (lagere) autoriteiten. De voorzieningenrechter overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad van State van een vreemdeling mag worden gevergd dat zij zich, alvorens zij haar land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten wendt om bescherming te krijgen, tenzij aannemelijk is gemaakt dat dit voor haar gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest.
Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van oktober 2003 inzake Guinee blijkt het volgende:
“De Guinese regering veroordeelt sinds jaar en dag discriminatie van een geweld tegen vrouwen.”
(…)
“Een slachtoffer van geweld kan hiervan aangifte doen bij de politie. In de praktijk treedt de politie echter zelden op in gevallen van huwelijkse twisten. Slachtoffers van huiselijk geweld hebben derhalve geen garantie dat zij via de overheid hun recht krijgen. In het geval van verkrachting weerhoudt bovendien het sociale stigma, dat aan verkrachting kleeft, de meeste slachtoffers van de gang naar de politie. Met name verkrachtingen binnen het huwelijk worden niet aangegeven, omdat dit door de meeste mannen en vrouwen wordt gezien als het recht van de echtgenoot.
Naast de gang naar de politie, rest het slachtoffer van geweld in de huiselijke kring door de echtgenoot of een ander lid van de familie slechts het doen van haar beklag bij haar ouders of anderen binnen de familiegemeenschap. In het algemeen worden dergelijke problemen op discrete wijze opgelost door de schuldige te manen zich niet meer aan dergelijk gedrag schuldig te maken. (…) Niet zeker is echter dat in alle gevallen de familie erin slaagt het geweld te doen ophouden.”
De voorzieningenrechter stelt vast dat slachtoffers van huiselijk geweld blijkens de hierboven weergegeven passage uit het ambtsbericht geen garantie hebben dat zij via de overheid hun recht krijgen. Mede gelet op het sociale stigma dat veel slachtoffers weerhoudt van het doen van aangifte, alsmede gelet op het feit dat slachtoffers van huiselijk geweld zich voorts slechts kunnen wenden tot hun familieleden, waarvan, afgezien van het feit dat de familie van verzoekster thans slechts bestaat uit haar vader en diens zuster, niet zeker is dat zij het geweld kunnen doen stoppen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vragen van bescherming niet bij voorbaat zinloos is. Het bestreden besluit komt derhalve reeds wegens strijd met het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen overigens door verzoekster in dit kader naar voren is gebracht behoeft daarmee thans geen behandeling.
8.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat in de zienswijze geen geïndividualiseerde gronden zijn aangevoerd op basis waarvan schending van artikel 3 EVRM aannemelijk is gemaakt. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM kan zich ook voordoen indien een ernstig zieke vreemdeling wordt teruggestuurd naar het land van herkomst, zoals onder meer blijkt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Of dat het geval is hangt af van de omstandigheden van het geval.
Verzoekster leidt blijkens het namens verzoekster overgelegde rapport van de heer J.M. Persoon, psychiater, aan een Post Traumatische Stress Stoornis, hetgeen resulteert in een zekere mate van suïcidaliteit. Bij een grotere verandering in haar situatie is het blijkens het rapport aannemelijk dat zonder begeleiding en behandeling de suïcidaliteit zal toenemen. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder deze mate van suïcidaliteit ten onrechte niet heeft meegenomen bij de beoordeling van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM.
9. Voor zover verzoekster meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenaamde traumatabeleid van verweerder, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerders traumatabeleid betreft een limitatieve opsomming van traumatische ervaringen die veroorzaakt zijn vanwege van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat is of willens is bescherming te bieden. Daargelaten de ernst van hetgeen verzoekster is overkomen, houdt een en ander geen verband met het traumatabeleid van verweerder. In zoverre slaagt het beroep van verzoekster niet.
10. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verzoekster zich reeds in de zienswijze op het standpunt heeft gesteld dat zij wegens bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning. Verweerder is hier in het bestreden besluit ten onrechte niet op ingegaan. In zoverre kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
11. Voor zover verzoekster meent dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of verzoekster medisch gezien in staat is te reizen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge vaste rechtspraak dient de afwijzing van de aanvraag om toelating tot Nederland te worden getoetst mede in het licht van de daaraan verbonden rechtsgevolgen. De medische redenen waarom verzoekster niet in staat zou zijn te reizen houden evenwel geen verband met de in artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 opgesomde toelatingsgronden en dienen derhalve buiten onderhavige beoordeling te blijven.
12. Op grond van hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 8.2, 8.3 en 10 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoekster niet zonder schending van de eisen van zorgvuldigheid binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
13.1. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het samenhangende verzoek- en beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
13.2 Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met het psychiatrisch onderzoek heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit Proceskosten Bestuursrecht, in samenhang met het bepaalde in de Wet Tarieven Strafzaken vastgesteld op € 381,54, te weten 4,5 uur maal € 81,23 per uur plus € 16,-- reiskostenvergoeding, te voldoen aan verzoekster.
III. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het betreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
6. veroordeelt verweerder in de kosten die verzoekster heeft moeten maken ten behoeve van het psychiatrisch onderzoek ad € 381,54, die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Bos, griffier.
De griffier De rechter
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 15 juni 2004