Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:52 en 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. E. Bervoets, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiser stelt te zijn geboren op [...] juli 1987 en de Chinese nationaliteit te bezitten. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 13 januari 2004 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 26 januari 2004 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft op 28 januari 2004 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en eiser aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
Op 29 januari 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft op 13 februari 2004 het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bij uitspraak van 1 maart 2004 vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 maart 2004. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 29, eerste lid Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.4, eerste lid onder y Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vermeldt dat de in artikel 14, lid 2, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband kunnen houden met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling kan ingevolge het bepaalde in artikel 3.56 Vb 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 Vw 2000;
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
Ingevolge de uitgangspunten als neergelegd in paragraaf C2/7.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (verder: Vc 2000) moet, indien is gebleken dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling opvang behoeft, worden nagegaan of voor hem adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst dan wel een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan. Indien in het landgebonden asielbeleid van verweerder is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, mag ervan worden uitgegaan dat er adequate opvang is.
Volgens onderdeel C8 van de Vc 2000, inzake het landgebonden beleid ten aanzien van China, wordt op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 inzake de positie van minderjarigen in China aangenomen dat in het land adequate opvang aanwezig is. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen komen daarom niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000, tenzij in het individuele geval de vreemdeling aantoont dat er voor hem geen adequate opvang voorhanden is of dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een wees- of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is.
Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure. In hoofdstuk C3/12.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag – voor zover van belang en samengevat – het navolgende aangevoerd. De vader van eiser is overleden toen eiser heel klein was. De moeder van eiser is ongeveer twee jaar geleden overleden in de gevangenis nadat zij was opgepakt omdat ze aanhangster was van de Falun Gong. Eiser is sindsdien opgevoed door zijn oma. Nadat zij was overleden had eiser geen familie meer en heeft de vader van een vriend van eiser hem naar Nederland gebracht.
In beroep heeft eiser naar voren gebracht dat niet valt uit te sluiten dat de Chinese autoriteiten eiser volledig negeren juist omdat zijn moeder bekend was als aanhangster van de Falun Gong. Uit paragraaf C8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijkt dat vluchtelingschap geïndiceerd is indien met betrokken is bij deze beweging. Het valt niet uit te sluiten dat de Chinese autoriteiten dergelijke activiteiten aan eiser toedichten. Eiser heeft moeten ervaren dat de autoriteiten hem op geen enkele wijze steunen, opvangen en registreren. Verweerder had onderzoek moeten doen middels een individueel ambtsbericht. Het gaat volgens eiser te ver om te stellen dat uit niets blijkt dat er sprake is van vervolging. Door eiser aan zijn lot over te laten is er sprake van vluchtelingschap vanwege een ernstige vorm van discriminatie. Eiser verwijst hiertoe naar een uitspraak van het ‘High Court of Australia’ d.d. 13 april 2000 waarin, volgens eiser, werd geconcludeerd dat er sprake was van discriminatie in de zin van het Verdrag van niet geregistreerde kinderen. Eiser stelt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij als alleenstaande minderjarige terugkeert in een situatie waarin hij geen hulp krijgt. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat er voor hem geen adequate opvang voor handen is in China en verwijst hiertoe naar een notitie van mr. Collet d.d. 14 september 2003 en een uitspraak van de Meervoudige Kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 20 januari 2004. Eiser stelt hiertoe voorts dat zijn eigen woonomgeving, die normaal voor opvang zorgdraagt, eiser niet bijstond en bij terugkeer niet bij zal staan vanwege het feit dat zijn moeder Falun Gong aanhangster was.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
In het kader van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 dient te worden beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er omstandigheden bestaan, die hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Uit de verklaringen van eiser blijkt geenszins dat de autoriteiten ook maar enige belangstelling hadden voor eiser vanwege de betrokkenheid van zijn moeder bij de Falun Gong. Uit de verklaringen van eiser valt voorts niet af te leiden dat er sprake is van een dusdanige discriminatie dat eiser dusdanig in ernstig in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000.
5. Mede gelet op bovenstaande rechtsoverweging is in onderhavige zaak niet gebleken dat eiser bij gedwongen terugkeer naar China een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zoals verboden bij artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000.
6. Met betrekking tot de ambtshalve weigering eiser een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen overweegt de rechtbank het volgende. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan de informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
7. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 28 maart 2003. De door eiser overgelegde notitie van de heer Collet kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hetgeen eiser op dit punt in beroep overigens heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.
8. De rechtbank begrijpt eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 20 januari 2004 aldus dat eiser stelt dat het beleid zoals vastgelegd in TBV 2001/34 onredelijk is omdat het aan de betrokkene een onredelijke bewijslast oplegt.
Deze stelling kan niet worden gevolgd nu blijkens het beleid ruimte bestaat voor de individuele afweging dat in een specifieke regio mogelijk onvoldoende of ontoereikende opvang bestaat. Het beleid geeft daarmee ruimte om -ook in het geval onvoldoende concrete aanknopingspunten worden aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van het voornoemde ambtsbericht- in een individueel geval concrete argumenten aan te dragen omtrent de mate waarin opvang mogelijk is in de herkomstregio van de betrokkene in China.
Gelet op de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht zal verweerder derhalve in voorkomende gevallen moeten onderzoeken of de algemene vaststellingen uit het ambtsbericht ook op de betreffende regio van toepassing zijn.
Aan deze verplichting doet het beleid geen afbreuk.
9. De rechtbank overweegt voorts dat uit het thans bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag de individuele situatie van eiser in ogenschouw heeft genomen. Dit klemt te meer nu uit de door verweerder geloofwaardig geachte verklaringen van eiser blijkt dat hij geen sociaal vangnet zal hebben in het land van herkomst, terwijl uit dat relaas tevens blijkt dat hem geen opvang is geboden die – zelfs naar plaatselijke maatstaven gemeten – als passend kan worden aangemerkt nu geen van de in de ambtsberichten genoemde vormen van opvang aan eiser is aangeboden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser heeft verklaard dat hij door de lokale autoriteiten en de bevolking werd gemeden vanwege het feit dat zijn moeder Falun Gong aanhangster was. Met eiser is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de ambtsberichten van 9 april 2001 (kenmerk: DPC/AM-709612) en 28 maart 2003 (kenmerk: DVP/AM-784116) afdoende blijkt dat voor eiser opvang mogelijk is in het land van herkomst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van een motiveringsgebrek in de zin van artikel 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht.
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser niet zonder schending van de eisen van zorgvuldigheid binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit derhalve niet rechtmatig is.
Het beroep is derhalve gegrond.
11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De Rechtbank ‘s-Gravenhage
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2004, in tegenwoordigheid van mr. M. de Knikker, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt een week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 10 mei 2004