ECLI:NL:RBSGR:2004:AP2159

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/64071 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake asielaanvragen van etnisch Armeense vluchtelingen uit Azerbeidzjan

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 28 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld over de asielaanvragen van twee eisers van Azerbeidzjaanse nationaliteit en etnisch Armeense afkomst. De eisers, die in de jaren '90 uit Azerbeidzjan zijn gevlucht vanwege etnische vervolging, hadden eerder aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning als vluchteling. De rechtbank oordeelde dat de vrees van eisers voor vervolging in Azerbeidzjan gegrond was, gezien de historische context van groepsvervolging van etnische Armeniërs in de periode van 1988 tot en met 1992. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, onvoldoende had gemotiveerd dat de vrees van eisers voor problemen bij terugkeer naar Azerbeidzjan niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verwees naar een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd bevestigd dat etnische Armeniërs in die periode gedood en verjaagd werden, en dat er geen adequate bescherming door de autoriteiten kon worden geboden. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van de verweerder en droeg deze op om opnieuw te beslissen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 02/64071 OVERIO (vovo) + AWB 02/64072 (beroep)
AWB 02/69012 OVERIO (vovo) + AWB 02/68849 (beroep)
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
A, eiser sub 1, en,
B, eiser sub 2, tezamen aan te duiden als eisers
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 19 augustus 2002.
Kenmerk: 0003.05.2028 (eiser sub 1) en 0003.05.2027 (eiser sub 2).
Behandeling ter zitting: 24 mei 2004.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder de namens eisers ingediende bezwaarschriften tegen zijn onderscheiden besluiten van 21 september 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder afwijzend beslist op aanvragen van eisers om toelating als vluchteling.
Tegen de besluiten van 19 augustus 2002 is namens eisers op 21 augustus 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop de beroepen berusten heeft plaatsgevonden bij brief van 20 september 2002.
Bij brieven van 21 augustus 2002 is voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake voorlopige voorzieningen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 24 mei 2004, waar eisers in persoon, bijgestaan door mr. P. Bouman, advocaat te Helmond en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Pieters, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. Tevens is verschenen J. Chatsjatrian, tolk.
II. OVERWEGINGEN
De verzoeken als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb zijn gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van de verzoeken ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van de verzoeken ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de behandeling van de zaken. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaken, waartoe als volgt wordt overwogen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Niet in geding is dat eisers van Azerbeidzjaanse nationaliteit en van etnisch Armeense afkomst zijn.
Eisers hebben aan hun aanvragen onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Eisers zijn oorspronkelijk afkomstig uit C. Begin 1990 zijn eisers in verband met het conflict tussen Azerbeidzjan en Armenië gevlucht. De directe aanleiding voor hun vertrek is gelegen geweest in de omstandigheid dat zij omwille van hun religie en afkomst werden aangevallen door Azeri. Eisers hebben daarop achtereenvolgens in de Oekraïne (1990-1996) en de Russische Federatie (1996-2000) verbleven. Omdat eisers ook in de Oekraïne en de Russische Federatie problemen ondervonden, zijn zij uiteindelijk eind februari 2000 naar Nederland vertrokken.
Eisers hebben in beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser sub 1 betoogt allereerst dat verweerder hem ten onrechte een zogeheten “0-dagenbeschikking” heeft gegeven. Eiser sub 1 behoort blijkens de Vreemdelingencirculaire niet tot de categorieën van personen ten aanzien waarvan een dergelijke beschikking kan worden genomen. Een en klemt temeer nu eiser sub 1 verweerder eerder middels een beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door hem ingediende bezwaarschrift, heeft moeten dwingen tot besluitvorming. Eisers betogen verder dat zij niet kunnen terugkeren naar Azerbeidzjan. Ter ondersteuning van dit betoog hebben eisers zich beroepen op onder meer het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2001, waarin is beschreven dat personen met een gemengd huwelijk zich zoveel mogelijk verborgen dienen te houden. Uit dit ambtsbericht komt voorts naar voren dat, indien de etnische herkomst van personen wel bekend wordt, dit aanleiding kan zijn voor discriminatie en achterstelling. De vraag of de autoriteiten hiertegen bescherming kunnen bieden is volgens eisers bovendien een kwestie van willekeur. Als je de pech hebt een functionaris te treffen die zelf tijdens de oorlog een verlies heeft geleden, is het aannemelijk dat geen bescherming wordt geboden. Naast intimidatie en gebrek aan bescherming zijn er nog een aantal obstakels waar etnisch gemengden mee moeten zien te leven, aldus voormeld ambtsbericht (p. 54). Eisers menen voorts dat verweerder hen ten onrechte een vestigingsalternatief in Armenië, onderscheidenlijk Nagorno Karabach heeft tegengeworpen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Nu de bestreden besluiten zijn bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
De namens eiser sub 1 voorgedragen beroepsgrond, inhoudende dat verweerder hem ten onrechte een zogenaamde “0-dagenbeschikking” heeft gegeven, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, reeds omdat gesteld, noch gebleken is dat eiser sub 1 door deze handelwijze van verweerder is geschaad in zijn belangen. Het betoog faalt.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Azerbeidzjan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eisers zullen dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder in de bestreden besluiten terecht heeft geoordeeld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2001 is, voorzover thans van belang, het volgende vermeld:
“In de Azerbaijaanse steden Bakoe en Sumgait werden in de jaren 1988 en 1989 etnische Armeniërs gedood en verjaagd, hetgeen weer leidde tot hevige etnische spanningen tussen Azeri en Armeniërs in de enclave [Nagorno Karabach]. De spanningen ontaardden ten slotte in etnische zuiveringen, zowel in de enclave als in Armenië en Azerbaijan.“ (par. 2.6.1)
“Alle families waarvan de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri hebben Azerbaijan tussen 1988 en 1990 verlaten, een enkeling nog tussen 1990 en 1992. Dit geldt ook voor verreweg de meeste gemengd gehuwden waarvan de man etnisch Azeri en de vrouw etnisch Armeens is. Deze groepen mensen zijn op de vlucht geslagen voor etnische zuiveringen die destijds hebben plaatsgevonden en hebben doorgaans gegronde redenen gehad om te vluchten.“ (par. 3.4.1).
De voorzieningenrechter is in navolging van - onder meer - de nevenzittingsplaats Alkmaar van deze rechtbank (zie uitspraak van 18 juni 2003 in zaak nr. 01/53023, Jub 2003, 13 - K351 en Rechtspraak.nl onder LJN-nr. AH9734) van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde passages moet worden afgeleid dat in de periode van 1988 tot en met 1992 in Azerbeidzjan sprake was van groepsvervolging op basis van etnisch Armeense afkomst en van gemengd gehuwden, hetgeen ook impliciet door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt geconcludeerd. Ten tijde van het vertrek van eisers uit hun land van herkomt was derhalve sprake van gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is evenwel beslissend of eisers ten tijde van de bestreden besluiten nog voor vervolging te duchten hadden. Vluchtelingschap dient immers - behoudens toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 - beoordeeld te worden naar de situatie op het moment van de beslissing omtrent de toelating (zie de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 17 december 1992 in zaak nr. R02.91.4900, RV 1993, nr. 1 en RV 100, 18). De vraag dient derhalve te worden beantwoord of verweerder bij de bestreden besluiten - na volledige heroverweging op basis van de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van die beslissing voordeden en mitsdien uitgaande van de op dat moment bestaande situatie in het land van herkomst van eisers - terecht heeft geoordeeld dat eisers geen gegronde reden hadden te vrezen voor vervolging in vorenbedoelde zin.
Verweerder heeft de weigering eisers toe te laten als vluchteling in bezwaar gehandhaafd, onder de overweging dat er in het algemeen geen aanleiding is om aan te nemen dat er in Azerbeidzjan nog vrees bestaat voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eisers hebben Azerbeidzjan destijds verlaten als gevolg van de algemene situatie, waarbij etnische Azeri alsook etnische Armeniërs op vrij willekeurige wijze het risico liepen slachtoffer te worden van gewelddadigheden. Voorts heeft verweerder blijkens de bestreden besluiten, en de daarin ingelaste overwegingen van de besluiten van 21 september 2000, het aspect van tijdsverloop een relevante factor geacht. Verweerder heeft zijn standpunt ter zitting aldus toegelicht door te wijzen op hetgeen onder punt 4.4.3.2 van Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/51 is verwoord. Blijkens dit TBV, voorzover van belang, zal een beroep op gebeurtenissen van vóór 1992, gelet op het tijdsverloop, niet snel leiden tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingschap. Immers indien de vreemdeling voor 1992 is vertrokken en daarna geruime tijd buiten Azerbeidzjan heeft verbleven, zal niet snel aannemelijk gemaakt kunnen worden dat de vreemdeling thans nog te vrezen zou hebben in Azerbeidzjan. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting voorts naar voren gebracht dat het TBV 2003/51 weliswaar dateert van na het nemen van de bestreden besluiten, maar dat het hierin verwoorde criterium altijd al door verweerder is gehanteerd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2001 niet worden afgeleid dat personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden die Azerbeidzjan in de periode van 1988 tot en met 1992 hebben verlaten ten tijde van de bestreden besluiten bij terugkeer niet meer zouden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, enkel op basis van hun etnische afkomst.
In meergenoemd ambtsbericht is, voorzover thans van belang, het volgende vermeld:
“De schattingen over het aantal in Azerbaijan (Nagorny Karabach niet meegeteld) verblijvende etnische Armeniërs variëren van enkele duizenden tot maximaal 20.000 personen. Alleenstaande jonge Armeense mannen komen niet meer voor in Azerbaijan, gemengde huwelijken waarbij de man van etnisch Armeense afkomst is evenmin. Wel is er nog een groep van enkele duizenden etnisch Armeniërs die in vluchtelingenkampen in Azerbaijan verblijven; dit betreft voornamelijk invaliden, weduwen en ouden van dagen.
(..)
Indien in dit ambtsbericht geschreven wordt over de etnische Armeniërs in Azerbaijan, wordt derhalve uitsluitend gerefereerd aan de kleine groep families waarvan de vrouw van etnisch Armeense afkomst is en hun nakomelingen; in totaal niet meer dan 20.000 personen.
Sinds de wapenstilstand met Armenië van 1994 (…) is geen sprake meer van etnische zuiveringen of gerichte acties van de Azerbaijaanse autoriteiten tegen personen van Armeense afkomst. Degenen die ervoor gekozen hebben om na 1992 in Azerbaijan te blijven zijn doorgaans geïntegreerd in de Azerbaijaanse samenleving; het gaat om een groep die de Azerbaijaanse naam van hetzij de echtgenoot hetzij de vader heeft aangenomen. De buurt is doorgaans bekend met de etnische afkomst van buurtgenoten, zeker in een land als Azerbaijan waar de sociale controle groot is.“ (par. 3.4.1)
Dat na 1994 geen etnische zuiveringen of andere op personen van etnisch Armeense afkomst gericht acties meer hebben plaatsgevonden lijkt derhalve niet zozeer het gevolg van een veranderde opstelling van de Azerbeidzjaanse autoriteiten te zijn geweest, als wel van het feit dat, afgezien van de kleine in de Azerbeidzjaanse samenleving geïntegreerde groep, zich in Azerbeidzjan geen personen van etnisch Armeense afkomst meer bevinden.
Zoals reeds overwogen heeft verweerder zich in de bestreden besluiten niet op het standpunt gesteld dat geen geloof wordt gehecht aan het vertrek van eisers, wier Armeense afkomst niet in geschil is, in 1990 uit Azerbeidzjan in verband met het conflict tussen dat land en Armenië. Verweerder heeft zich in die besluiten derhalve niet op het standpunt gesteld dat eisers behoren tot de Armeniërs die ervoor gekozen hebben om na 1994 in Azerbeidzjan te blijven en doorgaans geïntegreerd zijn in de Azerbeidzjaanse samenleving.
Onder die omstandigheden heeft verweerder, door de in geding zijnde besluiten in wezen slechts te baseren op de overweging dat gelet op het tijdsverloop niet kan worden aangenomen dat eisers bij terugkeer een gegronde vrees hebben voor problemen vanwege hun Armeense afkomst, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat de vrees van eisers voor problemen in Azerbeidzjan vanwege die afkomst geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vormt. De voorzieningenrechter vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2004 (in zaak nr. 200307470/1, JV 2004/151).
Hierbij is in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen (zie haar uitspraak van 25 juli 2003 in zaak nr. 200302765/1, JV 2003/469; nadien nog bevestigd in ABRvS 20 februari 2004, JV 2004/151), aan een vreemdeling van Azerbeidzjaanse nationaliteit geen verblijfsalternatief in Armenië kan worden tegengeworpen door de aanvraag af te wijzen zonder toepassing te geven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000. Nu verweerder in de bestreden besluiten bij de afwijzing van de aanvragen van eisers geen van de daar bedoelde omstandigheden heeft betrokken, heeft verweerder reeds daarom geen verblijfsalternatief in Armenië aan eisers vreemdeling mogen tegenwerpen. Dit geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mutatis mutandis, voorzover de bestreden besluiten er toe strekken aan eisers een verblijfsalternatief in de Russische Federatie tegen te werpen.
Rest nog te bezien of verweerder in de bestreden besluiten aan eisers een (binnenlands) vlucht-/vestigingsalternatief in de enclave Nagorno Karabach heeft kunnen tegenwerpen.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een vlucht-/vestigingsalternatief dient ingevolge paragraaf C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) te worden bezien of in redelijkheid van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft omdat hij daar geen gevaar loopt en zijn veiligheid in dat gebied bestendig is. Voorts is van belang dat het gebied voor de vreemdeling toegankelijk en bereikbaar moet zijn. Ten slotte dient beoordeeld te worden of de vreemdeling een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven niet als abnormaal zijn aan te merken.
Mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2004 (in zaak nr. 200202945/1, JV 2002/310) is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de bestreden beslissingen niet blijkt dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van het in paragraaf C1/3.3 van de Vc 2000 voorgeschreven beoordelingskader.
Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2001 geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin enig uitsluitsel omtrent het bestaan van een vlucht-/vestigingsalternatief in een geval als het onderhavige. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 vermeldt dat het grondgebied van Nagorno Karabach alleen via Armenië te bereiken is. Het ambtsbericht van 14 augustus 2001 bevat in dit opzicht geen andere informatie.
Gelet op al het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van eisers moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij de nieuw te nemen beslissingen dient verweerder voorts het standpunt van de United Nations High Commisioner for Refugees (UNHCR) omtrent het bestaan van een binnenlands vluchtalternatief als vervat in zijn rapport 'International protection considerations Regarding Azerbaijani Asylum-seekers and refugees' van september 2003 te betrekken. Voorzover thans van belang stelt de UNHCR zich in dit rapport op het standpunt dat “Nagorno Karabach does not constitute an internal flight alternative for ethnic Armenians in Azerbaijan for a number of reasons.” (p. 37)
Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaken wordt gedaan en de bestreden besluiten daardoor niet langer onderwerp vormen van een door de voorzieningenrechter te beslissen geschil, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat de daartoe strekkende verzoeken zullen worden afgewezen.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 te veroordelen in de door eisers in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eisers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het (gezamenlijk) beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eisers ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:75, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
I. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
II. draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
III. wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. B.T. Nijeholt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2004 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. B.T. Nijeholt w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 4 juni 2004
Tegen deze uitspraak staat geen (gewoon) rechtsmiddel open (artikel 120 van de Vw 2000).