ECLI:NL:RBSGR:2004:AP1289

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/14814
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen in Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 april 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, die in Nederland een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De rechtbank beoordeelt of de afwijzing van de asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie terecht was, waarbij verweerder zich baseerde op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit artikel sluit de bescherming uit voor personen die ernstige misdrijven hebben begaan, zoals oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen, primair baseert op een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000. Dit ambtsbericht stelt dat alle (onder-)officieren van de KhAD en de WAD betrokken waren bij mensenrechtenschendingen. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder niet van de juistheid van dit ambtsbericht heeft kunnen uitgaan, omdat de informatie in de relevante paragrafen niet door de onderliggende stukken wordt gedragen. De rechtbank concludeert dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 29 van de Vw 2000, maar dat de afwijzing van de asielaanvraag in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat eiser bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt op schending van zijn mensenrechten. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
UITSPRAAK
Reg.nr. : 02/14814.
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1962, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 5 november 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 5 november 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Met ingang van 1 april 2001 is deze aanvraag, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000), aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft eiser op 28 september 2001 schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij beschikking van 24 januari 2002 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
2. Bij faxbericht van 20 februari 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij faxbericht van 8 april 2002 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Bij faxbericht van 7 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 maart 2003. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was de heer M. Asanjan ter zitting aanwezig als tolk.
4. Op 27 maart 2003 is het onderzoek heropend. Het vervolg van de openbare zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2004. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was de heer M. Hassanian aanwezig als tolk.
II. OVERWEGINGEN
Standpunt van eiser
1.1 Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser in het nader gehoor van 23 maart 1999 naar voren gebracht dat hij op 28 april 1992, toen hij – in verband met de machtsovername door de Mujahedin – wilde vluchten naar Pakistan, door de Mujahedin werd gearresteerd en gevangengezet, in verband met de door hem verrichte werkzaamheden voor de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (KhAD) en de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (WAD). Eiser heeft gevangengezeten tot 1 november 1998, de dag waarop hij door middel van omkoping wist vrij te komen. Eiser is direct per auto naar Pakistan gereisd, van waaruit hij met hulp van een reisagent via Karachi, Bahrein en Kuweit naar Nederland is gevlogen.
1.2 Omtrent zijn arbeidsverleden in de periode voorafgaand aan zijn arrestatie in 1992 heeft eiser onder meer het volgende verklaard. Eiser is van 17 april 1981 tot 21 april 1992 als officier werkzaam te zijn geweest voor de KhAD/WAD, directie ‘Veiligheid van Kabul’, afdeling ‘regio 7’. Eiser begon als derde luitenant en had als laatste en hoogste rang die van senior-kapitein. De taak van regio 7 was om de veiligheid van de 12 subwijken van de regio te garanderen, door het voorkomen van terreur, aanslagen, chaos en het infiltreren van gewapende opposities binnen de wijk. Ook dienden de controleposten in de ring rond de wijk te worden gecontroleerd. Eiser vervulde zijn taak met hulp van informanten, die rapporteerden over activiteiten van ondergrondse groeperingen, organisaties en opposities. Op basis van die rapporten werden maatregelen getroffen. Indien bijvoorbeeld gerapporteerd werd dat een bomaanslag zou worden gepleegd op een fabriek, dan werd iedereen aan de poort gefouilleerd. Tevens werd door middel van huiszoekingen in schuilplaatsen van de oppositie voorkomen dat dergelijke aanslagen werden gepleegd. Eiser was werkzaam in de subwijken B en C. Gezien het belang van economische bronnen werd eiser belast met de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van een fabriekscomplex in zijn wijk. Eiser geeft aan dat hij nooit heeft deelgenomen aan arrestaties. In 1984 heeft eiser, toen hij zich als hoofd van een groep bezighield met het rekruteren van jongeren voor militaire dienst, en daartoe een huiszoeking deed, ervoor gezorgd dat een bepaalde jongen niet werd gerekruteerd maar ergens anders werd ondergebracht.
1.3 In het aanvullend gehoor heeft eiser onder meer nog aangegeven dat hij sinds 1981 lid was van de DVPA. Eiser wilde zich inzetten voor zijn land. Als hij geweten had dat de partijleiders verraders waren, had eiser zich nooit voor de partij ingezet. Ongeveer een jaar na zijn indiensttreding bij de KhAD/WAD heeft hij een specialistische cursus gevolgd met betrekking tot het voorkomen van aanslagen en het werven van agenten. Verder heeft hij binnen de KhAD/WAD geen opleiding gehad. Eisers bevorderingen waren reguliere bevorderingen, hij had een onbelangrijke baan en was niet betrokken bij de strijd. Eiser was gedurende zijn hele loopbaan verantwoordelijk voor de veiligheid van Staatstimmerfabriek D. Eiser moest toezicht houden op 20 mensen van de Revolutionaire Eenheid, die bewakingstaken uitoefenden. Binnen de fabriek waren 14 informanten die aan eiser rapporteerden. Eiser had beperkte bevoegdheden en moest bevelen uitvoeren van het hoofd van district 7; hij was niet bevoegd tot het aanhouden van personen. Het is één keer voorgekomen dat iemand is opgepakt nadat eiser informatie over hem had gekregen. Deze persoon is na een week vrijgelaten nadat gebleken was dat de beschuldigingen vals waren. Eiser is nooit overgeplaatst. Eiser ontkent niet dat door de KhAD mensenrechten zijn geschonden; gedurende zijn dienstverband is hij er achtergekomen dat de leiders van de DVPA en KhAD verraders waren. Zij moeten volgens hem voor de mensenrechten-schendingen verantwoordelijk worden gesteld. Eiser bleef in zijn functie en hoopte dat het in Afghanistan beter zou gaan na het vertrek van de Russen.
1.3 In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte het bepaalde in artikel 1F, onder a dan wel b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte verwijst naar het Neurenberghandvest van 1945, omdat dit verdrag niet van toepassing is op interne gewapende conflicten, waartoe de strijd tussen de Afghaanse regering en de Mujahedin in de periode 1979-1992 moet worden gerekend. Daarnaast stelt eiser dat noch op basis van zijn verklaringen, noch op basis van de informatie in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 kan worden aangenomen dat “serious reasons” bestaan dat eiser individuele verantwoordelijkheid draagt voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder miskent dat eiser uit een regeringsgezinde familie komt (zijn oom E was vice-premier geweest) en reeds daarom in aanmerking kwam voor rekrutering als officier. Eiser hoefde zijn loyaliteit niet nader te bewijzen. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 waarnaar verweerder meermalen verwijst laat onverlet dat KhAD-leden met specifieke beveiligingstaken, zaken zoals eiser die had, juist niet binnen het algemene roulatiesysteem van de KhAD vielen, omdat daarmee de vertrouwelijke band van zulke officieren met hun informanten verbroken zou kunnen worden. Evenmin bestrijdt het ambtsbericht dat promoties binnen de KhAD (mede) op grond van anciënniteit plaatsvonden, derhalve ook zonder dat een lid zich schuldig had gemaakt aan individuele mensenrechtenschendingen. Ten aanzien van de door zijn broer afgelegde verklaring dat eiser bij de afdeling propaganda werkzaam zou zijn geweest, merkt eiser op dat deze verklaring niet afkomstig is uit objectieve bron en derhalve niet – volgens algemeen gangbare beleidspraktijk binnen de IND –als voldoende onderbouwing van welk standpunt dan ook kan dienen. Het relaas van eiser bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser zich zelf schuldig heeft gemaakt aan of rechtstreekse verantwoordelijkheid heeft gedragen voor systematische schendingen van mensenrechtenschendingen of ernstige niet-politieke misdrijven. Daarnaast stelt eiser dat het besluit is genomen in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hij ten gevolge van het besluit van verweerder van 24 januari 2002 naar Afghanistan kan worden verwijderd, terwijl hij aldaar een reëel risico loopt op een behandeling als verboden door dit artikel.
1.4 Ter zitting van 24 maart 2003 heeft eiser onder meer gesteld dat het eerder genoemde ambtsbericht van 29 februari 2000 niet als een deskundigenbericht kan worden beschouwd in de betekenis die daaraan in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) wordt verleend, nu de cruciale paragrafen 2.4 en 2.7 geen bronnen vermelden terwijl niet is gebleken dat aanduiding van de bronnen onmogelijk of onverantwoord is.
1.5 Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het, niettegenstaande de informatie in het ambtsbericht van 29 februari 2000, mogelijk was om als officier bij de KhAD werkzaam te zijn zonder op enig moment deel uit te maken van de afdelingen die misdrijven als bedoeld in artikel 1F van Vluchtelingenverdrag pleegden alsmede dat het mogelijk was om KhAD-officier te zijn zonder zelf bij misdrijven te zijn betrokken, heeft eiser bij brief van 11 november 2003 de volgende stukken overgelegd:
- curriculum vitae van dr. A. Giustozzi;
- rapportage van dr. A. Giustozzi met betrekking tot de KhAD;
- brief met bijlage van mr. Bogaers aan dr. Giustozzi van 22 juli 2003;
- brief van dr. A. Giustozzi aan mr. Bogaers van 1 augustus 2003.
1.6 Bij brief van 12 maart 2004 heeft eiser onder meer een brief overgelegd van de heer R. Bruin van Amnesty International van 2 maart 2004, waarin onder meer wordt aangegeven dat het hoofdkantoor van Amnesty International niet kan aangegeven dat alle officieren van de KhAD/WAD op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de meest ernstige schendingen van mensenrechten.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Naar de mening van verweerder bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Verweerder acht het aannemelijk geworden dat eiser in de rang van officier bij de KhAD werkzaam is geweest. Verweerder overweegt dat de officieren van de KhAD/WAD – tot welke kring van personen ook eiser behoorde –verantwoordelijk zijn geweest voor het folteren van gevangenen, het plegen van buitengerechtelijke executies en het plegen van moordaanslagen, het buitengerechtelijk detineren van personen en mogelijk ook andere misdrijven. Het plegen van deze misdrijven vormde een hoofdbestanddeel van de activiteiten van de KhAD/WAD. De door de officieren van de KhAD/WAD begane misdrijven zijn naar de mening van verweerder aan te merken als oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en zeer ernstige niet-politieke misdrijven. Verweerder verwijst naar de artikelen 7 en 8 van het Statuut van Rome van 1998, het gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse conventies, de artikelen 1 en 2 van het Anti-Folterverdrag, en de artikelen 4 en 7 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR). Naar de mening van verweerder kan ten aanzien van eiser zowel worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van genoemde misdrijven, als dat hij hieraan persoonlijk heeft deelgenomen, althans de misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Verweerder verwijst naar de informatie in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan. Uit genoemd ambtsbericht komt naar voren dat alle onder-officieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Aan eisers verklaring dat hij niet persoonlijk betrokken is geweest bij het begaan van genoemde misdrijven kan geen geloof worden gehecht. Uit genoemd ambtsbericht komt ondubbelzinnig naar voren dat het niet mogelijk was om tot officier te worden benoemd binnen de KhAD/WAD zonder concreet betrokken te raken bij de door deze organisatie gepleegde misdrijven. Een middel hiertoe was onder meer het met grote regelmaat laten circuleren van medewerkers, zodat iedere medewerker gedwongen was mee te doen aan de verwerpelijke praktijk van mensenrechtenschendingen. Eiser heeft geen aannemelijke verklaring afgelegd waaruit blijkt dat dit juist ten aanzien van hem anders is geweest. Ook overigens heeft eiser niet onderbouwd waarom ten aanzien van hem de conclusies in het ambtsbericht niet van toepassing zouden zijn. Eisers verklaring waarom hij al die jaren slechts op één werkplek gestationeerd is geweest, kan niet als steekhoudend worden aangemerkt. Bovendien heeft eisers broer verklaard dat eiser werkzaam is geweest bij de operationele dienst, afdeling propaganda. Niet valt in te zien waarom eisers broer onjuist zou hebben verklaard omtrent de activiteiten van eiser. Een andere aanwijzing voor de omstandigheid dat eiser wellicht meer activiteiten voor de KhAD ondernomen heeft dan hij heeft willen prijsgeven, is het punt dat hij bij het nader gehoor aangeeft meer kennis te hebben gehad van schendingen van mensenrechten, alsook dat zijn werkkring breder was, dan hij later tijdens het aanvullend gehoor doet blijken. Eenzelfde opstelling is bij eiser waar te nemen met betrekking tot zijn bevoegdheid mensen op te pakken. De omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, bekend was bij de Mujahedin en dat zij daarom naar hem op zoek waren, onderbouwt de aanname dat eiser niet uitsluitend de onbelangrijke, vriendschappelijke KhAD-medewerker was, die zich inzette voor de veiligheid van een fabriek, zoals eiser zelf aangeeft. Dat eiser gedurende zijn gehele loopbaan bij de KhAD dezelfde functie zou hebben uitgeoefend, strookt ook niet met de omstandigheid dat hij is opgeklommen van 3e luitenant naar senior-kapitein. Daarnaast moet op grond van de werkzaamheden welke eiser stelt te hebben verricht worden aangenomen dat hij op zijn minst faciliterende activiteiten voor de door medewerkers van de KhAD/WAD verrichte misdadige praktijken heeft verricht. Eiser heeft immers, volgens zijn verklaringen, informatie over regeringstegenstanders verzameld en deze doorgespeeld aan zijn meerderen. Daarop volgden, aldus eiser, pogingen de verdachten te arresteren. Het eerder genoemde ambtsbericht laat aan duidelijkheid niets te wensen over wat een arrestant stond te wachten als hij in handen van KhAD viel. Aangenomen moet worden dat eiser indien nodig de bevoegdheid had opposanten op te pakken en/of over te leveren aan andere afdelingen van de KhAD voor nader onderzoek. Gelet op zijn soms tegenstrijdige, soms bagatelliserende opmerkingen, moeten eisers verklaringen aangaande de invulling van zijn werkzaamheden als onaannemelijk worden gekenschetst. Derhalve komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Gelet op het bepaalde in artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfs-vergunning asiel op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Evenmin komt eiser, gelet op het bepaalde in artikel 3.77 van het Vb, in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan – voor zover hier van belang – een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
3.2 Ingevolge artikel 1A, aanhef en onder 2, Vluchtelingenverdrag van 1951 wordt, voor zover hier van belang, onder een vluchteling verstaan elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
3.3 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Vw 2000 wordt voor de toepassing van deze wet onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
3.4 In artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat de in het Vluchtelingenverdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
3.5 In artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
3.6 De rechtbank overweegt dat, ingevolge paragraaf 149 van het UNCHR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status, artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag een “exclusion clause” op grond waarvan iemand die overigens wel de karakteristieken van een vluchteling kan hebben, toch geen vluchtelingenstatus krijgt, restrictief geïnterpreteerd dient te worden. Niet uit het oog mag worden verloren dat de opstellers van het Vluchtelingenverdrag bij opneming van voornoemd artikel "notorious cases" in gedachten hadden. De tekst van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag spreekt dan ook van 'ernstige redenen te veronderstellen' dat sprake is van een van de daden genoemd in artikel 1F, sub a, b en c van dit Verdrag.
3.7 Blijkens het bepaalde in het Tussentijds Bericht Vreemdelingen-circulaire 2001/37 van 10 december 2001 (inmiddels opgenomen in paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000) gaat verweerder er in zijn beleid van uit dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor de in artikel 1F genoemde handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Hieronder wordt verstaan dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/ de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Van ‘knowing participation’ wordt onder meer uitgegaan indien betrokkene werkzaam is geweest voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, dat op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was. ‘Personal participation’ wordt onder meer aangenomen indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten wezenlijk ertoe heeft bijdragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
Beoordeling
3.8 De rechtbank beoordeelt voornoemd beleid als rechtens juist, zodat thans ter beoordeling voorligt of, mede gelet op dit beleid, verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser vanwege zijn voor de KhAD/WAD vervulde functies individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor in artikel 1F, onder a of b, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
3.9 In de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 en 9 mei 2000 inzake de situatie in Afghanistan, het ambtsbericht van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan en het ambtsbericht van 29 september 1999 inzake de rechtsgang in Afghanistan in de periode 1978-1992 komt naar voren dat in Afghanistan zowel gedurende de periode dat Karmal aan de macht was – van 1979 tot 1986 – als gedurende het leiderschap van Najibullah – van mei 1986 tot april 1992 – sprake was van grove schendingen van de mensenrechten. Er vonden systematisch en op grote schaal martelingen plaats. Voorts werd herhaaldelijk bericht over buitengerechtelijke executies. Er zaten duizenden politieke gevangenen langdurig vast, onder wie gewetensgevangenen, na processen die niet voldeden aan internationaal vastgelegde wettelijke normen. Met name de KhAD, in 1986 omgevormd tot het Ministerie van Staatsveiligheid (WAD), was verantwoordelijk voor het patroon van marteling, dat ook na 1986 doorging. Zo vonden veelvuldig martelingen plaats in de KhAD-centra in Kabul of in één van de provinciesteden. De door de KhAD-medewerkers verrichte martelingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als in strijd met (onder meer) artikel 1 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het Internationaal Verdrag voor Burger- en Politieke Rechten en gelet op het systematisch karakter ervan als misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1F, onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Tevens kunnen deze martelingen worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
3.10 “Knowing participation”
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tussen 1982 en 1992 in een officiersrang werkzaam is geweest bij de KhAD/WAD, in ieder geval in de functie van veiligheidsmedewerker bij afdeling ‘regio 7’ van de directie ‘Staatsveiligheid van Kabul’. Evenmin is in geschil dat eiser op de hoogte was van de omstandigheid dat door medewerkers van de KhAD misdrijven als bovenbedoeld werden gepleegd.
3.11 “Personal participation”
De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij bovenbedoelde misdrijven primair baseert op de informatie in bovengenoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000, met name op de informatie in de paragrafen 2.4 en 2.7 van dit ambtsbericht. Verweerder wijst erop dat hierin is aangegeven dat alle (onder-)officieren van de KhAD en de WAD actief hebben deelgenomen aan mensenrechtenschendingen.
3.12 De rechtbank overweegt dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
3.13 De rechtbank heeft geconstateerd dat de cruciale paragrafen 2.4 en 2.7 van het ambtsbericht van 29 februari 2000 enkele onvoorwaardelijk geformuleerde conclusies bevatten. De rechtbank acht de absolute aard van deze conclusies moeilijk te rijmen met hetgeen is aangegeven in paragraaf 2.3 van het ambtsbericht, te weten dat de informatie over de organisatiestructuur van de KhAD en de WAD niet uitputtend is, zodat daarvan slechts een algemene schets kan worden gegeven. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het ambtsbericht niet vermeldt aan welke bronnen de informatie in de paragrafen 2.4 en 2.7 is ontleend, kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden geoordeeld dat het ambtsbericht op inzichtelijke wijze informatie verschaft. Teneinde zich te vergewissen of verweerder van de juistheid van de informatie in de paragrafen 2.4 en 2.7 mocht uitgaan, heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 26 mei 2003 verzocht om haar de onderliggende stukken van genoemde paragrafen toe te zenden. Bij brief van 4 juli 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken gereageerd. Daarbij heeft hij verzocht de kennisneming van bepaalde passages van de stukken en een integraal stuk van 2 maart 2000 te beperken tot de rechtbank. De rechtbank heeft dat verzoek bij beslissing van 28 november 2003 onder toepassing van artikel 8:29, derde lid van de Awb ingewilligd. Eiser en verweerder hebben de rechtbank respectievelijk bij brief van 21 juli 2003 en 23 juli 2003 toestemming verleend om mede op grond van de passages en het stuk waarvan kennisneming tot de rechtbank is beperkt uitspraak te doen. De rechtbank heeft kennis genomen van die passages en dat stuk en zal de inhoud ervan in haar beoordeling betrekken. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 9 december 2003 te verzoeken aanvullende onderliggende stukken van genoemde paragrafen van genoemd ambtsbericht toe te sturen. Bij brief van 24 februari 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken gereageerd. Daarbij heeft hij verzocht de kennisneming van bepaalde passages in het toegezonden document te beperken tot de rechtbank. De rechtbank heeft dat verzoek bij beslissing van 16 maart 2004 onder toepassing van artikel 8:29, derde lid van de Awb ingewilligd. Verweerder en eiser hebben de rechtbank toestemming verleend om mede op grond van die passages in het document uitspraak te doen. De rechtbank heeft kennis genomen van die passages en zal de inhoud ervan in haar beoordeling betrekken.
3.14 Het enkele feit dat het ambtsbericht niet de bronnen aanduidt van de informatie dat iedere (onder-)officier van de KhAD/WAD actief heeft deelgenomen aan mensenrechtenschendingen betekent niet dat verweerder niet van de juistheid van die informatie kon uitgaan. Gelet op de beslissingen van de rechtbank van 4 september 2003 en 16 maart 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken die bronnen vanwege de vertrouwelijkheid ervan niet in het ambtsbericht hoeven opnemen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder niet van de juistheid van het ambtsbericht heeft kunnen uitgaan, omdat de informatie in de paragrafen 2.4 en 2.7 van het ambtsbericht niet door de onderliggende stukken wordt gedragen. Daartoe is het volgende redengevend.
3.15 De onderliggende stukken van het ambtsbericht behelzen concluderende samenvattingen van informatie die de Minister van Buitenlandse Zaken van informanten heeft ontvangen en bevatten geen concrete verklaringen van die informanten zelf ter staving van de in rechtsoverweging 3.13 bedoelde conclusie. De onderliggende stukken bevatten voorts conclusies van medewerkers van de Ambassade te Islamabad op grond van de verkregen informatie. De onderliggende stukken van het ambtsbericht zijn niet altijd even stellig en absoluut geredigeerd als de hierboven bedoelde conclusie. Daartoe verwijst de rechtbank naar noot 26 van het memorandum van 20 december 1999 waar die conclusie wordt voorafgegaan door de kwalificatie daarvan als een “opinie” die “opgeld doet” en voorts naar "Bij 2)" van noot 48, van dit memorandum, waar wordt gesteld dat het “onaannemelijk” “lijkt” dat een officier die vanwege infiltratie in de Mujahedin tijdens zijn opleiding geen mensenrechten heeft geschonden daartoe na indiensttreding niet alsnog zou zijn gekomen vanwege het roulatiesysteem en dat het “onmogelijk” “lijkt” dat een KhAD-officier kan volhouden dat hij de KhAD heeft verlaten na slechts voor één afdeling waar geen mensenrechten zijn geschonden werkzaam te zijn geweest. Verder merkt de rechtbank op dat de informatie in het memorandum van 1 september 1999 niet consistent lijkt. Zo wordt op pagina 4 aangegeven dat binnen de KhAD/WAD enkele afdelingen waren die minder waren gericht op het arresteren, ondervragen en mishandelen van verdachte personen en dat personen die enkel binnen deze afdelingen werkzaam zijn geweest, veel minder betrokken waren bij concrete schendingen van mensenrechten. Vervolgens wordt echter aangegeven dat vrijwel alle KhAD/WAD (onder-)officieren vrijwel dagelijks betrokken waren bij het arresteren, ondervragen, mishandelen en soms executeren van verdachte personen. Voorts geldt dat de informatie die de informanten van de Minister van Buitenlandse Zaken aan hem hebben verstrekt slechts ten dele gebaseerd is op eigen ervaringen van die informanten, maar vooral op verklaringen van derden over de KhAD/WAD. Het ambtsbericht is expliciet niet gebaseerd op informatie afkomstig vanuit de veiligheidsdiensten zelf (dat wil zeggen van informanten dan wel van interne beleidsstukken van de KhAD/WAD). Dat de Minister van Buitenlandse Zaken daarvan af heeft gezien vanwege twijfel aan de objectiviteit van interne informanten, doet er niet aan af dat zijn informatie zodoende vooral afkomstig is van niet direct betrokkenen. Dat de Minister van Buitenlandse Zaken van de juistheid van de informatie van zijn informanten uitgaat omdat de afzonderlijke verklaringen niet onderling tegenstrijdig zijn en niet in strijd zijn met informatie uit andere, openbare bron, kan aan het voorgaande evenmin afdoen. In dit verband merkt de rechtbank op dat de heer R. Bruin van Amnesty International (AI) in een brief van 2 maart 2004 aan een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser heeft laten weten dat het hoofdkantoor van AI niet kan bevestigen dat alle officieren van de KhAD/WAD op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de meest ernstige schendingen van mensenrechten en dat AI het door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingenomen standpunt niet voor zijn rekening heeft genomen. Evenmin heeft dr. G. Giustozzi, een deskundige op het gebied van de Afghaanse veiligheidsdiensten ten tijde van communistisch Afghanistan, bevestigd dat aangenomen moet worden dat alle (onder-)officieren mensenrechten hebben geschonden.
3.16 Gelet op het vorenstaande kan verweerders standpunt dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen voor zover dit wordt gebaseerd op de conclusies in paragraaf 2.4 en 2.7 van het ambtsbericht van 29 februari 2000, niet worden gevolgd.
3.17 Ten aanzien van de door eiser bij brief van 11 november 2003 overgelegde stukken merkt de rechtbank ten overvloede nog het volgende op. De door dr. G. Giustozzi verstrekte informatie, welke zoals hij aangeeft is gebaseerd op eigen onderzoek, persoonlijke ervaring en enkele studies over Afghanistan ten tijde van het communistisch regime, bevat verschillende kritische en relativerende opmerkingen bij het ambtsbericht van 29 februari 2000. Onder meer wordt aangegeven dat
“The fact that members of KhAD were expected to report on instances of “disloyalty” towards the regime among friends and relatives is hardly surprising and again not exceptional. The allegation that they as a rule were expected to interrogate and if necessary torture these themselves appears more a piece of propaganda than anything else. …
“Deliberate rotation, which would have been necessary if every member of KhAD had to be implicated in the violation of human rights, in my view can only have played a limited role, because many positions in KhAD must have been highly skilled. As a result, and given the sheer size of the organization, al large number of KhAD members, including officers, must have been permanently involved in administrative, information gathering, logistical and organizational work, which is unlikely to have involved them in violations of human rights. …
“Generally speaking there is no reason to believe that most violations of human rights were carried out by others than specialized “interrogators”, as they exist in all intelligence services. Their methods were brutal, but it appears highly unrealistic to assert that every officer in KhAD/WAD was involved in such activities. …
“High ranking generals would have had greater chances of being involved in human rights violations during their career, but still it can not be assumed that all of them would. There were high-ranking officers in each directorate of KhAD and their career could well have been within relatively untainted directorates such as foreign intelligence etc.”
De door dr. Giustozzi opgestelde rapportages, welke niet zijn voorzien van gedetailleerde bronvermeldingen, zijn – voor zover zij informatie en conclusies bevatten die in deze zaak relevant zijn – naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en te zeer veronderstellender wijs geformuleerd om te kunnen gelden als een concreet aanknopingspunt voor de onjuistheid of onvolledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000.
3.18 De rechtbank stelt vast dat verweerder zich subsidiair op het standpunt stelt dat artikel 1F aan eiser kan worden tegengeworpen omdat aangenomen moet worden dat hij het plegen van mensenrechtenschendingen direct heeft gefaciliteerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt worden gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen volledige openheid heeft willen geven over de exacte aard van zijn werkzaamheden, dan wel het belang van zijn functie heeft willen bagatelliseren. Gelet op hetgeen eiser in het nader gehoor over zijn werkzaamheden in de functie van medewerker veiligheid van regio 7 heeft verklaard – te weten onder meer dat hij met behulp van 14 informanten informatie verzamelde over door de oppositie te plegen bomaanslagen en over infiltratie van gewapende oppositie binnen de regio, welke informatie hij diende door te geven aan het hoofd van de regio, die vervolgens diende te besluiten om tot arrestatie van mensen over te gaan dan wel om, als de overgelegde informatie daarvoor te weinig aanknopingspunten bood, alle verdachte plekken te doorzoeken en op straat alle auto's te controleren – kan in redelijkheid worden geoordeeld dat het ongeloofwaardig is dat, zoals eiser in het aanvullend gehoor stelt, het in zijn loopbaan maar één keer is voorgekomen dat op basis van door hem aangeleverde informatie een arrestatie heeft plaatsgevonden. Op basis van hetgeen eiser over de inhoud van zijn functie als medewerker veiligheid heeft verklaard moet worden aangenomen dat hij meermalen een directe bijdrage heeft geleverd aan de arrestatie van tegenstanders van het regime, terwijl gelet op de informatie in het ambtsbericht van 29 februari 2000 moet worden aangenomen dat (een aantal van) deze tegenstanders slachtoffer werden van misdrijven als bedoeld in artikel 1F, onder a dan wel b, van het Vluchtelingenverdrag. In het midden kan blijven of eiser al dan niet meerdere functies heeft vervuld.
3.19 Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het verweerder niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Naar aanleiding van deze bepaling van internationaal recht overweegt de rechtbank als volgt.
3.20 Zoals deze rechtbank, onder meer in een uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 11 juli 2003 (JV 2003/461), eerder heeft vastgesteld, brengt het in de Vw 2000 neergelegde stelsel ter zake van de toelating en uitzetting van vreemdelingen met zich dat met de afwijzing van een verzoek om toelating voor verweerder van rechtswege de bevoegdheid ontstaat tot uitzetting van de vreemdeling, welke bevoegdheid niet discretionair van aard is. Het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 brengt mee dat de vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag, daargelaten feitelijke belemmeringen, wordt uitgezet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2001 (JV 2001/166), waarin is overwogen dat uit de toelichting op genoemd artikel (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 35 en 65) moet worden opgemaakt
“dat met de woorden “(…) kan worden uitgezet” niet beoogd is naast de toepassing in de meeromvattende beschikking van de wettelijke toelatingscriteria en nadat is geconstateerd dat daaraan niet is voldaan, ruimte te scheppen voor discretie wat betreft een mogelijke uitzetting ter invulling waarvan afzonderlijke besluitvorming zou moeten plaatsvinden. Het uitzetten wordt aangemerkt als het gevolg van het niet toelaten en het niet mogen uitzetten wordt opgevat als gebrek aan de toelatingsbeslissing. Zo wordt vermeld dat de rechter kan oordelen dat de afwijzing van de aanvraag redelijkerwijs niet in stand kan blijven indien de uitzetting van de vreemdeling tot schending van een verdragsverplichting zou leiden en dat de rechter in het oordeel over de afwijzing van de aanvraag zal betrekken dat de afwijzing uitzetting betekent. Met de woorden “kan worden uitgezet” is kennelijk slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van een voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking alsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om zodra ze zijn opgeheven tot uitzetting over te gaan. (r.o. 2.7 en 2.8).”
De ABRS heeft het voorgaande bevestigd in haar uitspraken van 31 juli 2002 (JV 2002/319) en 24 april 2003 (JV 2003/280). Tevens kan worden verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 14 mei 2003 (JV 2003/91), waarin is uitgemaakt dat bij de beslissing over toelating van een minderjarige vreemdeling onder ogen had moeten worden gezien hoe deze vreemdeling met inachtneming van het beleid desnoods zou kunnen worden uitgezet. Gelet hierop moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat het systeem van de Vw 2000 uitsluit dat verweerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijst zonder inhoudelijk te beoordelen of de aanvrager bij uitzetting een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
3.21 Ter zitting van 24 maart 2004 heeft verweerder aangegeven dat met betrekking tot eiser inderdaad is beoordeeld of hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder wijst erop dat uit de omstandigheid dat noch in het bestreden besluit, noch in de brief aan de korpschef van 17 januari 2002 is aangegeven dat eiser kan worden uitgezet indien hij Nederland niet uit eigen beweging verlaat, kan worden afgeleid dat verweerder van oordeel is dat eiser bij uitzetting naar Afghanistan het risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop zal eiser, aldus verweerder, niet worden uitgezet.
3.22 Nog daargelaten dat, naar het oordeel van de rechtbank, uit het bestreden besluit niet op voldoende kenbare wijze kan worden afgeleid dat verweerder met betrekking tot eiser heeft geoordeeld dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en dat hij in verband hiermee niet zal worden uitgezet, acht de rechtbank verweerders standpunt dat eisers aanvraag kon worden afgewezen terwijl is geoordeeld dat uitzetting van eiser een schending oplevert van artikel 3 van het EVRM, in strijd met het systeem van de Vw 2000 en in het bijzonder met artikel 45, eerste lid, onder b, ingevolge welk artikel de vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag, daargelaten feitelijke belemmeringen, wordt uitgezet. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 3.2o. Ook verweerders toezegging dat hij eiser niet gedwongen naar Afghanistan zal verwijderen moet in strijd worden geacht met het systeem van de Vw 2000. De omstandigheid dat uit artikel 3 van het EVRM niet voortvloeit dat een geslaagd beroep op dit artikel meebrengt dat een verblijfstitel dient te worden verleend, doet aan het voorgaande niet af.
3.23 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3 van het EVRM juncto artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4. Het beroep is derhalve gegrond.
5. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 1207,50 euro (1 punt voor het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322,00 euro en wegingsfactor 1,5).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van 1207,50 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van deze uitspraak. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ‘s-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, voorzitter en mrs. E.R. Houweling en A. van ’t Laar, leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. M. Wiersma, griffier.
afschrift verzonden op: 14 april 2004