RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr’s: AWB 04/16261 en 04/16262 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in de gedingen tussen
A, verzoeker, en B, verzoekster, mede namens hun minderjarige dochter C, tezamen aan te duiden als verzoekers,
gemachtigde: mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder
Datum bestreden beslissing: 2 april 2004.
Kenmerk: 9510.18.8090
Bij brief van 2 april 2004 heeft verweerder verzoekers – zakelijk weergegeven - meegedeeld dat zij noch op grond van de eenmalige regeling voor asielzoekers, noch anderszins voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen.
Tegen deze brief is hebben verzoekers bij faxbericht van 7 april 2004 beroep ingesteld. Bij faxbericht van gelijke datum hebben verzoekers voorts de voorzieningenrechter verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 4 mei 2004, met bijlagen, hebben verzoekers de gronden van het verzoek, respectievelijk beroep ingediend.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing in de hoofdzaak kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de hoofdzaak.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Bij faxbericht 4 maart 2003 hebben verzoekers – zakelijk weergegeven - verweerder verzocht hen wegens hun schrijnende situatie in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning. Bij brief van 28 mei 2003 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat in hun geval niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding kunnen geven om hun zaken te bezien in het licht van haar toezegging om in schrijnende gevallen gebruik te maken van haar inherente afwijkingsbevoegdheid. Tegen deze brief van 28 mei 2003 hebben verzoekers bij brief van 24 juni 2003 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 december 2003 heeft verweerder verzoekers, in aanvulling op de brief van 28 mei 2003 bericht – zakelijk weergeven – dat verzoekers geen aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning op grond van de inmiddels vastgestelde Eenmalige regeling asielzoekers en de hiermee verband houdende inherente afwijkingsbevoegdheid. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat in geval van verzoekers “de beslissing in rechte vast staat”. Tegen deze brief hebben verzoekers bij brief van 5 december 2003 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 februari 2004 hebben verzoekers voornoemde bezwaarschriften bij verweerder in herinnering geroepen. Voorts hebben verzoekers verweerder verzocht hun dossier nogmaals te bezien, gelet op door verweerder gemaakte toezeggingen aan de Tweede Kamer. Dit verzoek hebben verzoekers bij brieven aan verweerder van 8 maart 2004 en 30 maart 2004 herhaald.
Bij de in rubriek I vermelde brief van 2 april 2004 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat voornoemde brief van 18 februari 2004 “niet onder de handelswijze de zogenaamde 14-1 brieven (schrijnendheid) [valt]”. Verweerder heeft verzoekers voorts meegedeeld dat hun zaak naar aanleiding van de brief van 18 februari 2004 op schrijnendheid is bekeken en is getoetst aan de criteria van de eenmalige regeling asielzoekers. Dienaangaande heeft verweerder overwogen:
“Bij bestudering van uw departementale dossier is gebleken dat de genomen beslissingen zorgvuldig en op juiste gronden genomen zijn. Deze beslissingen zijn middels diverse uitspraken van de rechtbank bevestigd en derhalve in rechte onaantastbaar geworden. Uit dossierstudie is eveneens gebleken dat de op 29 augustus 2003 vastgestelde eenmalige regeling niet op uw cliënten van toepassing is. Van een onevenredig nadeel bij het handhaven van de beleidsregel is evenmin sprake.
Met betrekking tot het door u gestelde inzake de door u op respectievelijk 24 juni 2003 en 5 december 2003 ingediende bezwaarschriften, welke zijn ingediend naar aanleiding van niet ingewilligde verzoeken de zogenaamde 14-1 brieven aangaande, verwijs ik naar bestaande jurisprudentie (Raad van State / 200306088/1) in deze. Daarin is gesteld dat zogenaamde 14-1 brieven niet kunnen worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 30, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. Betrokkenen zijn uitgeprocedeerd en dienen Nederland derhalve te verlaten.”
Verzoekers hebben zich primair op het standpunt gesteld dat verweerders brief van 2 april 2004 kan worden aangemerkt als een besluit waarbij de bezwaarschriften van 24 juni 2003 en 5 december 2003 ongegrond zijn verklaard. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de hierop betrekking hebbende geciteerde alinea van de bestreden brief slechts de mededeling aan verzoekers bevat dat de “14-1 brieven waarmee deze procedure is ingeleid geen aanvragen in de zin van artikel 30, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bevatten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat de brief van 2 april 2004 aldus geen beslissing op bezwaar.
Verzoekers hebben hun beroep subsidiair gericht tegen de weigering van verweerder te beslissen op voornoemde bezwaarschriften, dan wel het niet tijdig door verweerder beslissen op deze bezwaarschriften. Voorzover de voorzieningenrechter van oordeel zou zijn dat dit beroep gegrond is, hebben verzoekers voorts verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat het hun wordt toegestaan de bezwaarprocedure in Nederland af te wachten.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, anders dan de bestreden brief van 2 april 2004 lijkt te suggereren, verzoekers wel tijdig, dat wil zeggen vóór 30 september 2003, een verzoek hebben gedaan om op grond van de ten tijde van hun verzoek nog niet tot stand gekomen zijnde Eenmalige regeling asielzoekers en de hiermee verband houdende inherente afwijkingsbevoegdheid voor een verblijfsvergunning in aanmerking te worden gebracht. Zoals hiervoor al is overwogen is de onderhavige procedure immers ingeleid met een op 4 maart 2003 gedateerd verzoek. Gelet hierop lag het op de weg van verweerder dit verzoek te toetsen aan de Eenmalige regeling asielzoekers. Uit de bij brief van 4 december 2003 gegeven aanvulling op de brief van verweerder van 4 maart 2003 leidt de voorzieningenrechter af dat verweerder deze toetsing heeft verricht, met een voor verzoekers negatief resultaat.
Zoals de voorzieningenrechter al eerder in zijn uitspraak van 12 januari 2004 (in zaaks nummers 03/57963, 0357964, 03/57966 en 03/57968 BEPTDN M V9; gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN-nummer: AO2648) heeft overwogen dient de beslissing van verweerder over de toepasselijkheid van de Eenmalige regeling asielzoekers en de hiermee verband houdende inherente afwijkingsclausule te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen de in deze wet voorziene rechtsmiddelen openstaan. Dit heeft tevens tot gevolg dat verweerder gehouden was tijdig op het bezwaar van verzoekers te beslissen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de termijn voor het beslissen op bezwaar eerst is aangevangen met de bekendmaking van de brief van 2 december 2003, verweerder de wettelijke termijn voor het beslissen op bezwaar in ruime mate heeft overschreden, nu de beslissing op bezwaar, bij gebreke van feiten en omstandigheden op grond waarvan de door artikel 7:10, eerste lid, van de Awb kan worden verlengd, uiterlijk op 14 januari 2004 had moeten worden genomen. Mitsdien is in het geval van verzoekers sprake van een niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaarschrift, dat op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk gesteld dient te worden. Nu voorts niet gebleken is dat verzoekers onredelijk laat tegen dit besluit beroep hebben ingesteld en evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder het niet tijdig beslissen op het bezwaar van verzoekers niet zou kunnen worden toegerekend, zal het beroep naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gegrond dienen te worden verklaard.
Gelet op het voorgaande en mede gelet op het weinig inzichtelijke karakter van de besluitvorming jegens verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat voornoemde belangenafweging in het voordeel van verzoekers dient uit te vallen. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding te bepalen dat verzoekers een reële beslissing op hun bezwaar in Nederland mogen afwachten.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek kennelijk gegrond is, zodat de voorzieningenrechter aanleiding ziet met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekers één punt is toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan verzoekers terzake van het verzoek een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
I. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoekers de beslissing op hun bezwaar in Nederland mogen afwachten;
II veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. B.T. Nijeholt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2004 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. B.T. Nijeholt
w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 11 mei 2004
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.