Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 02/46942
Datum uitspraak: 17 mei 2004
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1972,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde de heer G.J. van der Graaf,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 augustus 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 19 juni 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 februari 2004. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder terecht artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag) op eiser van toepassing heeft geacht.
3. Artikel 1F van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Verdrag neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit beleid komt, voor wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
5. Ingevolge voornoemd beleid wordt, voor zover hier van belang, ‘knowing participation’ aangenomen indien betrokkkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1F.
6. Onder ‘personal participation’ wordt, ingevolge voornoemd beleid, niet slechts verstaan het door betrokkene persoonlijk of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. In het beleid worden meerdere situaties onderscheiden. Er is sprake van ‘personal participation’ indien, voor zover hier van belang, uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd. Daaronder wordt verstaan dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het misdrijf kon worden gepleegd. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan: het handelen of nalaten heeft een feitelijk effect gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf zou hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
De standpunten van partijen
7. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft zijn standpunt, zoals verwoord in het voornemen en in het bestreden besluit, als volgt gemotiveerd. Eisers verklaringen over zijn werkzaamheden vanaf 1992 tot 1994 op de logistieke afdeling van het kantoor van de Hezb-i-Wahdat in (onder andere) het voormalige gebouw van het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul zijn aannemelijk en geloofwaardig. Blijkens het -in de zaak van een andere vreemdeling opgesteld- individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2000 zijn de strijdkrachten van de Hezb-i-Wahdat zich in de periode 1990-1998 regelmatig te buiten gegaan aan misdaden tegen de burgerbevolking, zoals groepsverkrachting van vrouwen, verminking, marteling en buitengerechtelijke executies van burgers. Voorts blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 juni 2000 dat in 1995 in de kelders van het Instituut van Sociale Wetenschappen een groot aantal verkoolde lijken is aangetroffen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser wist of had behoren te weten dat in zijn directe omgeving ernstige misdrijven werden gepleegd en dat hij niets heeft ondernomen om deze misdrijven te voorkomen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser deze misdaden direct heeft gefaciliteerd. Het nalaten van eiser heeft in wezenlijke mate ertoe bijgedragen dat de Hezb-i-Wahdat zich schuldig heeft gemaakt aan misdaden tegen de burgerbevolking. Zo heeft eiser nagelaten om in zijn functie als beroepsmilitair bescherming te bieden aan ongeveer zestig vrouwen die in februari 1993 in het kantoor van de Hezb-i-Wahdat in het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul zijn verkracht en vermoord. Hierdoor heeft eiser er bewust voor gezorgd dat de omstandigheden die noodzakelijk waren voor de troepen van de Hezb-i-Wahdat om genoemde misdrijven te plegen tot stand kwamen dan wel in stand zijn gebleven.
Verweerder komt tot de conclusie dat artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Verdrag op eiser van toepassing is en dat eiser derhalve een gevaar vormt voor de openbare orde. Er bestaat mitsdien geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) heeft verweerder evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 aan eiser verleend.
8. Eiser heeft daartegen het volgende aangevoerd. De misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden zijn slechts in zeer algemene termen aangeduid. Er worden slechts twee misdrijven concreet genoemd, te weten de verkrachting en moord op zestig vrouwen in het Instituut voor Sociale Wetenschappen te Kabul in februari 1993 en de vondst van een groot aantal verkoolde lijken in de kelders van hetzelfde instituut in 1995. Blijkens eerdergenoemd ambtsbericht van 23 juni 2000 is de informatie over de verkrachting en moord op de zestig vrouwen afkomstig uit het rapport ‘Afghanistan Human Rights Practices 1993’ van het US Department of State. Blijkens dit rapport is bedoelde informatie afkomstig uit niet nader gespecificeerde persberichten. Door het ontbreken van enige bronvermelding kan eiser niet nagaan hoe betrouwbaar dit bericht is. Ten aanzien van de vondst van de verkoolde lijken bevat voornoemd ambtsbericht in het geheel geen bronvermelding.
Voorts bestrijdt eiser dat hij wist of had moeten weten dat in zijn directe omgeving ernstige misdrijven werden gepleegd. Dat in het Instituut voor Sociale Wetenschappen een executie heeft plaatsgevonden, hoeft niet tot de conclusie te leiden dat eiser daarvan op de hoogte moet zijn geweest. Daarbij is van belang te weten hoe groot het gebouw was en of eiser aanwezig was op het moment dat de misdrijven werden gepleegd. Met betrekking tot de vondst van de verkoolde lijken in 1995 merkt eiser op dat hij op dat moment niet meer in Kabul verbleef. Eiser bestrijdt voorts dat hij genoemde misdrijven direct heeft gefaciliteerd. De algemene stelling dat eiser heeft nagelaten bescherming te bieden aan de slachtoffers van de groepsverkrachting is op zich juist, maar geldt voor iedereen. Evenmin heeft verweerder aannemelijk gemaakt op welke wijze eiser in staat zou zijn geweest de slachtoffers bescherming te bieden. Daarbij is van belang dat eiser binnen het militaire apparaat geen invloedrijke positie had. Niet valt in te zien welk feitelijk effect het nalaten van eiser heeft gehad op het begaan van de misdrijven. Eiser is dan ook van mening dat hij niet onder het bereik van artikel 1F van het Verdrag valt en dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
9. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
10. Blijkens het voornemen, dat is ingelast in het bestreden besluit, heeft verweerder (met name) eerdergenoemd ambtsbericht van 23 juni 2000 aan zijn standpunt ten grondslag gelegd. In dit ambtsbericht is het volgende vermeld:
‘In 1995 werden in de kelders van het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul een groot aantal verkoolde lijken aangetroffen. Deze gevangenen waren, nadat zij waren vastgeketend, waarschijnlijk levend door strijders van de Hezb-i-Wahdat in brand gestoken. (...) In februari 1993 zouden bij de gevechten tussen Ittehad-i-Islami en Hezb-i-Wahdat zo’n zestig vrouwen in het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul zijn vastgehouden, verkracht en vermoord.’
11. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
12. De informatie in het ambtsbericht van 23 juni 2000 over de verkrachting van en moord op zestig vrouwen in het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul in februari 1993 is blijkens de bronvermelding ontleend aan het US Department of State, ‘Afghanistan Human Rights Practices, 1993’. In dit rapport is het volgende vermeld: “In February, according to press reports, approximately sixty women were seized by armed men, held in the Institute of Social Sciences in Kabul, raped and killed.”
13. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde bron is gebaseerd op niet nader gespecificeerde persberichten en derhalve niet betrouwbaar is. Voorts heeft eiser aangevoerd dat enige nadere informatie ontbreekt. Zo staat in deze bron niet vermeld dat de gewapende mannen tot de Hezb-i-Wahdat behoorden. Tevens wordt het incident niet genoemd door Amnesty International.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet zonder meer van de juistheid van de informatie over de verkrachting van en moord op zestig vrouwen in het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul in februari 1993 in meergenoemd ambtsbericht kon uitgaan. In de eerste plaats wijst het gebruik van het woord “zouden” in de aangehaalde passage van meergenoemd ambtsbericht er al op dat het kennelijk niet om verifieerbare feiten of vaststaande gegevens gaat. Nu deze informatie bovendien, blijkens het rapport van het US Department of State dat in het ambtsbericht genoemd wordt als bronvermelding, enkel afkomstig is uit -niet nader gespecificeerde- persberichten, is deze informatie onvoldoende geobjectiveerd, inzichtelijk en onpartijdig. Bij twijfel van dien aard had het op de weg van verweerder gelegen om zich te vergewissen van de objectiviteit, inzichtelijkheid en onpartijdigheid van deze informatie, alvorens deze informatie ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit. Dit geldt te meer nu bedoelde persberichten niet kunnen worden achterhaald en derhalve evenmin genoegzaam door eiser kunnen worden bestreden.
15. Uit het in rechtsoverweging 14 vermelde volgt dat verweerder zijn standpunt dat de Hezb-i-Wahdat verantwoordelijk is voor de verkrachting van en moord op de zestig vrouwen in het Instituut van Sociale Wetenschappen niet heeft kunnen baseren op de informatie uit het ambtsbericht van 23 juni 2000, noch op de daaraan ten grondslag liggende bron. Dit klemt te meer nu in de betreffende passage van het rapport van het US Department of State is vermeld dat ten tijde van de zware gevechten in februari 1993 zowel strijders van de Hezb-i-Wahdat als strijders van de Ittehad-i-Islami/Shura-i-Nazar ernstige oorlogsmisdrijven hebben begaan. Daarvan zijn in het rapport twee voorbeelden gegeven, waaronder voornoemde verkrachting en moord op de zestig vrouwen in het Instituut van Sociale Wetenschappen. Vervolgens is in dit rapport vermeld dat motief, noch identiteit van de daders kon worden achterhaald. De rechtbank acht deze informatie onvoldoende eenduidig en in dermate algemene bewoordingen gesteld dat deze zonder nadere motivering niet als grondslag kan dienen voor verweerders standpunt dat de strijders van de Hezb-i-Wahdat verantwoordelijk zijn voor de gepleegde misdrijven.
16. Uit voorgaande twee rechtsoverwegingen volgt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op eisers standpunt in de zienswijze dat niet is na te gaan hoe betrouwbaar eerdergenoemde bron is.
17. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een onjuist feitelijk kader heeft gebezigd. Daartoe is het volgende redengevend. Blijkens het besluit, alsmede het voornemen, is verweerder bij zijn standpunt uitgegaan van het feit dat eiser ten tijde van zijn werkzaamheden bij de Hezb-i-Wahdat beroepsmilitair was. Dit uitgangspunt komt evenwel niet overeen met de verklaringen die eiser in de gehoren heeft afgelegd. Zo heeft eiser in het eerste gehoor verklaard dat hij vanaf november/december 1990 tot april/mei 1992 beroepsmilitair is geweest en dat hij gedurende de periode van 1992 tot 1995 werkzaam was bij de Hezb-i-Wahdat. In het nader gehoor heeft eiser deze verklaringen herhaald en heeft hij bovendien expliciet verklaard dat hij in 1992 is gestopt met zijn werkzaamheden als beroepsmilitair, omdat er een einde was gekomen aan het bewind van Najibullah. Voorts heeft eiser in het nader gehoor verklaard dat hij vanaf 1992 bij de Hezb-i-Wahdat op de afdeling logistiek heeft gewerkt. In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft eiser zijn verklaringen aangevuld met de opmerking dat hij bij de Hezb-i-Wahdat gewoon ambtenaar was. In het aanvullend gehoor is eiser consistent gebleven in zijn verklaringen. Zo heeft hij wederom verklaard dat hij tot de val van het bewind van Najibullah militair was en dat hij vanaf 1992 op de logistieke afdeling van de Hezb-i-Wahdat werkzaam is geweest. In de correcties en aanvullingen op het aanvullend gehoor heeft eiser daarenboven nog opgemerkt dat hij geen toegang had tot het hoofdgebouw van het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul, omdat daar de belangrijke personen van de Hezb-i-Wahdat werkzaam waren. Gelet op voornoemde verklaringen mist verweerders standpunt dat eiser als beroepsmilitair bij de Hezb-i-Wahdat werkzaam was feitelijke grondslag.
18. De verwijzing van verweerder in het voornemen en het bestreden besluit naar de door eiser overgelegde referentiebrief van de Hezb-i-Wahdat van 27 februari 1996, waarin staat vermeld dat hij een bekwaam militair is, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat geen enkele waarde kan worden gehecht aan eisers consistente verklaringen. Verweerder had in ieder geval nader dienen te motiveren waarom voorbij is gegaan aan voornoemde verklaringen van eiser. Dit geldt te meer nu verweerder wel geloofwaardig heeft geacht dat eiser (enkel) op de logistieke afdeling van de Hezb-Wahdat heeft gewerkt. Mitsdien is het bestreden besluit op dit onderdeel eveneens onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
19. Ten aanzien van de door verweerder toegepaste ‘knowing and personal participation test’ overweegt de rechtbank voorts nog het volgende.
20. In de jurisprudentie van het International Tribunal for the Prosecution of Persons Responsible for Serious Violations of International Humanitarian Law Committed in the Territory of Former Yugoslavia since 1991 (hierna: het Joegoslavië-Tribunaal) zijn de criteria voor het vaststellen van individuele (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid nader uitgewerkt. Deze criteria kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden toegepast in de onderhavige zaak, nu de in de artikelen 3, 5 en 7 van het Statuut van het Joegoslavië-Tribunaal opgenomen definities van oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en de individuele verantwoordelijkheid daarvoor overeenkomen met de in het internationale recht opgenomen definities, zoals in de artikelen 7, 8 en 25 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof.
21. In de uitspraken van de Trial Chamber van het Joegoslavië-Tribunaal van 7 mei 1997 (Tadic) en 2 november 2001 (Kvocka en anderen), gepubliceerd op www.un.org/icty, zijn, voor zover hier van belang, de volgende criteria vermeld:
Er is sprake van individuele verantwoordelijkheid indien een persoon de planning, voorbereiding of uitvoering van een oorlogsmisdrijf of misdrijf tegen de menselijkheid heeft geassisteerd of gefaciliteerd (‘aiding and abetting’). ‘Aiding and abetting’ bestaat uit het verschaffen van praktische hulp, het aanmoedigen of het geven van morele steun, die een substantieel effect heeft op het begaan van het misdrijf. Voorts kan ‘aiding and abetting’ bestaan uit een handelen of een nalaten, dat kan plaatsvinden vóór, gedurende of nadat het misdrijf door een ander is gepleegd en dat van dat misdrijf geografisch gescheiden kan zijn. Indien een persoon wist of had moeten weten dat de organisatie waarvoor hij werkzaam was oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid pleegde en hij desondanks de aan hem toebedeelde werkzaamheden heeft voortgezet, waardoor hij het functioneren van de organisatie (mede) in stand heeft gehouden, is sprake van het substantieel assisteren en faciliteren van de door de organisatie gepleegde misdrijven. De rechtbank verwijst hiervoor in het bijzonder naar de rechtsoverwegingen 265 tot en met 312 van voornoemde uitspraak van het Joegoslavië-Tribunaal van 2 november 2001 (Kvocka en anderen), gepubliceerd op voormelde website.
22. Ten aanzien van de ‘personal participation’ heeft verweerder zich in het voornemen, dat is ingelast in het bestreden besluit, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat eiser eerdergenoemde verkrachting van en moord op ongeveer zestig vrouwen in het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul direct heeft gefaciliteerd, omdat hij heeft nagelaten bescherming te bieden aan deze vrouwen.
23. Nu niet in geschil is dat eiser op de logistieke afdeling van de Hezb-i-Wahdat werkzaam was, vermag de rechtbank niet in te zien waarom verweerder aan eiser heeft tegengeworpen dat hij heeft nagelaten bescherming te bieden. Tussen eisers werkzaamheden en de door de Hezb-i-Wahdat gepleegde mensenrechtenschendingen bestaat immers geen direct verband. Dat het nalaten van eiser te handelen een substantieel effect heeft gehad op het begaan van de mensenrechtenschendingen kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zonder meer worden aangenomen. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat eiser heeft verklaard dat hij geen toegang had tot het hoofdgebouw van het Instituut van Sociale Wetenschappen te Kabul. Verweerders verwijzing in het bestreden besluit naar de functie van beroepsmilitair van eiser mist, zoals reeds is overwogen, feitelijke grondslag. Verweerders standpunt dat eiser uit hoofde van deze functie bescherming had moeten bieden kan derhalve evenmin in rechte standhouden. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd op welke wijze eiser bescherming had kunnen verlenen. Blijkens meergenoemd ambtsbericht van 23 juni 2000 vonden vele schendingen van de mensenrechten plaats onder direct toezicht en op instigatie van de militaire leiding van de Hezb-i-Wahdat en werd de geweldscultuur binnen de Hezb-i-Wahdat bewust gestimuleerd. Dat eiser bescherming had kunnen bieden kan, gelet op deze informatie, naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als een reële optie worden beschouwd. Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat eiser de door de Hezb-i-Wahdat gepleegde mensenrechtenschendingen direct heeft gefaciliteerd.
24. Verweerder heeft zijn standpunt in het verweerschrift nader gemotiveerd. Zo heeft verweerder verwezen naar eerdergenoemde jurisprudentie van het Joegoslavië-Tribunaal en zich op het standpunt gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door de Hezb-i-Wahdat gepleegde misdrijven, omdat het verrichten van logistieke werkzaamheden noodzakelijk was om andere leden van de Hezb-i-Wahdat in staat te stellen als strijders te functioneren.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het verweerschrift een andere invulling aan het criterium ‘direct faciliteren’ heeft gegeven dan in het bestreden besluit, waarin eiser immers enkel een nalaten wordt verweten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder een motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet in het verweerschrift kan herstellen. Verweerders stelling ter zitting dat het criterium ‘direct faciliteren’ voor ontwikkeling vatbaar is, omdat dit criterium afkomstig is uit het internationale strafrecht, doet niet af aan het voorgaande. Daarbij is van belang dat de uitspraak van het Joegoslavië-Tribunaal waarnaar in het verweerschrift is verwezen (Kvocka en anderen) reeds op 2 november 2001 is gedaan. De in deze uitspraak opgenomen criteria hadden derhalve reeds bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag kunnen worden betrokken.
26. Ten aanzien van de ‘knowing participation’ heeft verweerder, blijkens het voornemen, de derde situatie, zoals beschreven in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vc, op eiser van toepassing geacht. In deze situatie is sprake van ‘knowing participation’ indien betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1F. Nu verweerders standpunt dat eiser de door de Hezb-i-Wahdat gepleegde mensenrechtenschendingen direct heeft gefaciliteerd onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, kan verweerders standpunt dat eiser wist of had moeten weten dat deze mensenrechtenschendingen plaatsvonden evenmin in rechte standhouden. Verweerders standpunt in het bestreden besluit dat eiser uit hoofde van zijn functie als beroepsmilitair wist of had moeten weten dat bedoelde mensenrechtenschendingen plaatsvonden kan voorts de rechterlijke toets niet doorstaan, nu -zoals in rechtsoverweging 17 is overwogen- dit standpunt feitelijke grondslag mist. Verweerders verwijzing in het verweerschrift naar de eerste situatie waarin sprake is van ‘knowing participation’, zoals beschreven in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vc, kan dit motiveringsgebrek niet herstellen.
27. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond is wegens schending van het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding (artikel 3:2 van de Awb) en van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 28 mei 2002;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, mr. C.G. Peper en mr. E. Klein Egelink, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2004 in tegenwoordigheid van mr. A.T. Boerema als griffier.
de griffier?
de voorzitter
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).