ECLI:NL:RBSGR:2004:AP0206

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/4229 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan vreemdeling met rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 mei 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Egyptische vreemdeling, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van het argument dat hij geen werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet (WW) op de datum van 24 februari 2003. De rechtbank heeft de feiten en de juridische context van de zaak zorgvuldig onderzocht. De eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar deze was niet verlengd na het beëindigen van zijn studie. Hij had echter wel gewerkt en een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van verblijf bij zijn Nederlandse partner. De rechtbank oordeelde dat de eiser op de datum van zijn werkloosheid rechtmatig in Nederland verbleef, omdat hij een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend dat was toegewezen. Dit betekende dat hij recht had op een WW-uitkering, aangezien hij als werknemer moest worden beschouwd op basis van zijn eerdere arbeidsovereenkomst. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/4229 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 17 april 2003 heeft verweerder eiser een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) per 24 februari 2003 geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarbij de WW-uitkering is geweigerd op de grond dat eiser geen werknemer is in de zin van de WW.
Tegen dit besluit heeft eiser bij ongedateerde brief, ingekomen bij de rechtbank op 3 oktober 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 22 maart 2004 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Groen, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. C. Spiering.
Motivering
Eiser, die de Egyptische nationaliteit heeft, is op 11 september 1989 vanuit Egypte naar Nederland gekomen, waar hem een verblijfsvergunning is verleend van 4 december 1989 tot 1 juni 1990 voor een studie aan het conservatorium te Den Haag. Deze vergunning is niet verlengd omdat eiser zijn studie bij het conservatorium had afgebroken, terwijl hem evenmin een verblijfsvergunning is verleend in verband met verblijf bij zijn Nederlandse partner [partner]. Eiser heeft in en na deze periode op freelance-basis als muzikant in diverse café's gewerkt. Op 23 januari 1998 heeft eiser een verblijfsvergunning aangevraagd wegens verblijf bij zijn Nederlandse partner [p[partner 2]. Nadat deze vergunning hem aanvankelijk was geweigerd, is na bezwaar deze vergunning op 9 juni 1999 met terugwerkende kracht verleend vanaf 1 augustus 1998. Hierbij werd het eiser vergund loonarbeid te verrichten. Op 8 juli 1998 is hij in loondienst getreden bij Apple Restaurant, waarna hij nog diverse dienstbetrekkingen heeft gehad.
De vergunning tot verblijf bij [partner 2] is laatstelijk verlengd tot 1 augustus 2001. Op 9 oktober 2000 is de relatie met [partner 2] verbroken. Eiser heeft op 19 oktober 2000 verzocht om wijziging van deze verblijfsvergunning in een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. Nadat eiser bezwaar had gemaakt tegen niet tijdig beslissen op deze aanvraag, is bij beslissing op bezwaar van 16 september 2002 hem een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf geweigerd. Hiertegen heeft eiser op 19 september 2002 beroep ingesteld en op dezelfde datum een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende uitzetting te verbieden totdat op dat beroep is beslist. Bij uitspraak van 24 september 2003 heeft de voorzieningenrechter van de vreemdelingenkamer van deze rechtbank dit verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat eiser niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat op zijn beroep tegen het besluit van 16 september 2002 is beslist.
Op 23 maart 2002 is eiser in dienst getreden bij Hommerson Casino's De Speeltuin aan de Dagelijkse Groenmarkt B.V. Op 23 september 2002 is dit dienstverband geëindigd. Verweerder heeft eiser per 23 september 2002 een uitkering krachtens de Ziektewet toegekend. Op 24 februari 2003 heeft verweerder deze uitkering beëindigd, nadat eiser hersteld is verklaard. Eiser heeft vervolgens op 18 maart 2003 een WW-uitkering aangevraagd.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen WW-uitkering per 24 februari 2003 toekomt, omdat hij op die datum niet is te beschouwen als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW.
Artikel 3, eerste lid, van de WW bepaalt dat werknemer in de zin van die wet is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Artikel 3, derde lid, van de WW bepaalt dat in afwijking daarvan niet als werknemer wordt beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Uitzonderingen hierop zijn neergelegd in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Stb. 1989, 402). In artikel 4c van dit besluit is bepaald dat ook als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) arbeid in dienstbetrekking verricht.
Ingevolge artikel 8, onder h, van de Vw 2000, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
Artikel 8, eerste lid, van de WW bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
De rechtbank stelt vast dat eiser op grond van zijn arbeidsovereenkomst met Apple Restaurant vanaf 8 juli 1998 onafgebroken als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW is te beschouwen. Weliswaar is deze arbeidsovereenkomst beëindigd, maar niet is gebleken dat eiser nadien werkzaamheden is gaan verrichten uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd. Hij heeft derhalve op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW de hoedanigheid van werknemer behouden.
In geschil is of eisers verblijfsrechtelijke positie op de eerste dag van werkloosheid - 24 februari 2003 - hem op die datum de hoedanigheid van werknemer ontnam. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Na de afwijzing de verblijfsvergunning te wijzigen in een vergunning tot voortgezet verblijf in het besluit op bezwaar van 16 september 2002, heeft eiser op 19 september 2002 beroep tegen dat besluit ingesteld en de voorzieningenrechter van de vreemdelingenkamer van de rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht. Het instellen van beroep tegen een besluit op bezwaar inzake een (reguliere) verblijfsvergunning als hier aan de orde heeft geen schorsende werking. Dit zelfde geldt voor het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening. Wel voert de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het beleid dat een eerste verzoek om voorlopige voorziening in de regel het vertrek opschort, hetgeen ook in het besluit van 16 september 2002 is vermeld. Nu dit beleid niet in de Vw 2000 of in een krachtens die wet vastgestelde regeling is neergelegd, kan het op grond van dit beleid toegestane verblijf naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het achterwege blijven van uitzetting bij of krachtens de Vw 2000. Het enkele indienen van het verzoek om voorlopige voorziening op 19 september 2002 heeft derhalve niet geleid tot rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Nu het verzoek om voorlopige voorziening in de uitspraak van 24 september 2003 is toegewezen, is evenwel de situatie ontstaan dat eiser met ingang van 19 september 2002 tot aan het moment waarop op zijn beroep tegen de beslissing van 16 september 2002 is beslist, rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Er is immers sprake van een situatie waarin de uitzetting achterwege dient te blijven op grond van een rechterlijke uitspraak. De rechtbank overweegt in dit verband dat aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2003 terugwerkende kracht toekomt tot aan het moment dat het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend. Indien, zoals verweerder voorstaat, de werking van de getroffen voorlopige voorziening beperkt zou zijn tot de periode vanaf de uitspraak, dan zou het effect van een terecht ingediend verzoek om voorlopige voorziening afhankelijk zijn van de duur van de behandeling van het verzoek door de voorzieningenrechter. De rechtbank acht dit een uit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid ongewenste situatie. Hierbij is van belang dat in artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen bewust de mogelijkheid is geboden dat verzekering bestaat tijdens een periode dat de werknemer rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder h, van de Vw 2000, hetgeen mede het verblijf op grond van een door de rechter getroffen voorlopige voorziening omvat.
De rechtbank vindt voor de opvatting dat de voorlopige voorziening terugwerkende kracht heeft steun in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 augustus 2001, AB 2002, 393.
Verweerder heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit geen rekening kon worden gehouden met de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, nu die uitspraak van latere datum is. De rechtbank overweegt dienaangaande dat de terugwerkende kracht van de uitspraak van de voorzieningenrechter tot gevolg heeft dat de rechtsfeiten die betrokken moeten worden bij de beoordeling van eisers WW-aanspraken ten tijde van de hier in geding zijnde datum, 24 februari 2003, eveneens met terugwerkende kracht zijn gewijzigd, in die zin dat alsnog is komen vast te staan dat hij op dat moment rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Bij de toetsing van het bestreden besluit dient de rechtbank met deze gewijzigde rechtstoestand rekening te houden.
Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit, nu daarin ten onrechte is aangenomen dat eiser op 24 februari 2003 geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000 had, niet berust op een deugdelijke motivering. Voorts ontbreekt een beoordeling van de vraag of, gelet op artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen, eiser in overeenstemming met de WAV arbeid in dienstbetrekking verrichtte. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Dit brengt de te vergoeden proceskosten op een bedrag van € 644,-. Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag aan proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 31,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Lammerse.