ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9359

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/87036
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en peildatum voor legale arbeidsmarktpositie van vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 maart 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, A, van Turkse nationaliteit. Eiser had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote, C, die op 11 mei 2001 afliep. De rechtbank oordeelde dat eiser zich tot die datum in een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt bevond, ondanks het feit dat hij wist dat zijn verblijfsvergunning was vervallen na de beëindiging van zijn relatie op 25 juli 2000. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de verblijfsvergunning een bevoegdheid is en geen verplichting, en dat het verblijfsrecht van eiser in de periode tot 11 mei 2001 niet als voorlopig kon worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelde verder dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, ten onrechte de datum van de feitelijke verbreking van de relatie als peildatum had genomen voor de beoordeling van de legale arbeidsmarktpositie van eiser. Eiser had immers op 11 mei 2001 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en had gedurende de voorafgaande periode onafgebroken legale arbeid verricht. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--, en werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht van € 109,-.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/87036 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Turkse nationaliteit, wonende te B (ZH), eiser,
gemachtigde: mr. J. Lascuere, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Knibbe-Bosch, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 31 juli 2000 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor “verblijf bij Nederlandse echtgenote, C” in “arbeid in loondienst op grond van de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije”(Trb. 1963, 184). Bij besluit van 18 juni 2002, op diezelfde dag verzonden aan de gemachtigde van eiser, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 8 juli 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2002. Het bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2002 ongegrond verklaard, welk besluit op diezelfde datum aan de gemachtigde van eiser is verzonden.
2. Bij beroepschrift van 18 november 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 december 2002. Op 19 september 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 november 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. Eiser is op 29 november 1997 Nederland binnengekomen. Op 17 december 1997 heeft eiser verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij Nederlandse echtgenote, C”. Deze vergunning is tot 11 mei 1998 verleend en laatstelijk verlengd tot 11 mei 2001.
2. Op 25 juli 2000 is de relatie van eiser met C verbroken.
3. Eiser heeft - onder meer - de volgende stukken overgelegd:
- Een arbeidsovereenkomst van tuinbouwbedrijf D, ondertekend op 1 juli 1998, waaruit blijkt dat eiser van 29 juni 1998 tot 31 augustus 1998 als agrarisch medewerker bij voornoemd bedrijf heeft gewerkt.
- Een arbeidsovereenkomst van tuinbouwbedrijf D, ondertekend op 1 oktober 1998, waaruit blijkt dat eiser van 22 september 1998 tot 1 augustus 1999 als agrarisch medewerker bij voornoemd bedrijf heeft gewerkt.
- Een verklaring van de uitzendorganisatie Manpower, gedateerd op 5 september 2000, waaruit blijkt dat eiser vanaf 2 augustus 1999 tot 17 september 1999 bij het bedrijf Reebok Distributions B.V. werkzaam is geweest en vanaf 20 september 1999 tot 14 maart 2000 bij Tuinderij Vers B.V.
- Blijkens een verklaring van Mourik Services B.V. is eiser sinds 27 maart 2000 bij voornoemd bedrijf in dienst.
- Een brief van Mourik Services B.V., gedateerd op 20 maart 2001, waaruit blijkt dat de bedrijfsleiding heeft besloten om de met eiser bestaande arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die op 25 maart 2001 eindigt, om te zetten in aan arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
III. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Gelet op de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije zijn in het Associatiebesluit 1/80 (hierna: Besluit 1/80) de maatregelen vastgesteld die erop gericht zijn de associatie tussen de EEG en Turkije op gang te brengen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 - voor zover hier van belang - heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij in de periode van 29 juni 1998 tot 25 juli 2000 onafgebroken legale arbeid heeft verricht. De periode dat hij bij Kwekerij D heeft gewerkt, is slechts door een korte vakantieperiode onderbroken. In de periode vanaf 2 augustus 1998 heeft eiser eveneens vrijwel onafgebroken gewerkt. Het werk had voorts een stabiel karakter omdat hij slechts bij twee werkgevers heeft gewerkt. Voorts beschikte hij op 25 juli 2000 over werk bij dezelfde werkgever. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de verkeerde peildatum heeft gehanteerd bij de berekening van de duur van de legale arbeid. De peildatum dient 11 mei 2001 te zijn in plaats van 25 juli 2000, aangezien de verblijfsvergunning van eiser op deze datum afliep. Nu het niet aan eiser te wijten is dat niet eerder een besluit is genomen, dient, subsidiair, de periode tot 18 juni 2002 te worden beschouwd als rechtmatig verblijf. Anders dan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) heeft bepaald in de arresten van 20 september 1990 (Sevince C-192/89, RV 1990, 91) en 16 december 1992 (Kus, C-237/91, RV 1992, 95) heeft eiser immers geen rechtsmiddelen aangewend tegen een hem onwelgevallig besluit, maar heeft verweerder de verblijfsvergunning op grond van de relatie van eiser met C niet ingetrokken.
5. Verweerder heeft aangevoerd dat 25 juli 2000 als peildatum dient te worden gehanteerd, aangezien de relatie tussen eiser en C feitelijk op die datum is verbroken. In dat verband heeft verweerder verwezen naar de arresten Kus en Sevince waaruit blijkt dat onder legale arbeid in de zin van Besluit 1/80 niet de arbeid valt die enkel op grond van schorsende werking van het beroep in een procedure over de verblijfstitel voorlopig was toegestaan. Verweerder heeft voorts betoogd dat eiser, nu hij zelf om een wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning heeft gevraagd, had moeten weten dat het verblijfsdoel van de aan hem verleende vergunning ingaande de datum van de feitelijke verbreking van de relatie van rechtswege was komen te vervallen. Er was derhalve sprake van een instabiele en voorlopige situatie op de arbeidsmarkt, zodat van het verrichten van legale arbeid niet kan worden gesproken.
6. Volgens de arresten Sevince en Kus van het HvJEG veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, derde streepje, van het Besluit 1/80 een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt en bevindt een Turks werknemer zich niet in een dergelijke situatie gedurende de periode waarin hij wegens de schorsende werking van zijn beroep tegen een weigering om hem het recht van verblijf te verlenen, voorlopig in de betrokken staat mag blijven en er arbeid mag verrichten.
7. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat hij legale arbeid heeft verricht in de periode van 11 mei 2001, zijnde de datum waarop de verblijfsvergunning met het doel “verblijf bij partner” is verlopen, tot 18 juni 2002, zijnde de datum waarop verweerder de beslissing in primo heeft genomen. In deze periode ontleende eiser zijn verblijfsrecht aan het feit dat hij ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw de beslissing op de aanvraag in Nederland mocht afwachten. Gezien de arresten Kus en Sevince kan de periode na 11 mei 2001 niet worden aangemerkt als een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich tot 11 mei 2001 in een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt bevond. Daartoe is het navolgende redengevend.
Dat eiser wist dat hij geen recht meer had op een vergunning onder de verleende beperking omdat deze was vervallen, leidt niet tot het oordeel dat het verblijfsrecht van eiser in de periode van 25 juli 2000 tot 11 mei 2001 een voorlopig karakter had. De intrekking van een verblijfsvergunning is ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 immers een bevoegdheid en niet een verplichting. Wanneer de vergunning niet wordt ingetrokken, zoals in dit geval, heeft het verblijfsrecht in deze periode dan ook geen voorlopig karakter. Dit leidt uitzondering indien onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt of indien de informatie omtrent het vervallen van het verblijfsdoel te laat wordt verstrekt. In dat geval beschikt verweerder immers niet over de gegevens die noodzakelijk zijn om te beslissen over het verblijfsrecht. In dit geval heeft eiser verweerder op 31 juli 2000, direct na afloop van de verbreking van zijn relatie op 25 juli 2000, hiervan op de hoogte gesteld. Vast staat dat verweerder niet van zijn bevoegdheid om de vergunning onder de beperking “verblijf bij C” in te trekken gebruik heeft gemaakt. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte de datum van de feitelijke verbreking van de relatie als peildatum, te weten 25 juli 2000, als uitgangspunt genomen voor de beantwoording van de vraag tot wanneer eiser tot de legale arbeidsmarkt behoorde.
9. Op 11 mei 2001 werkte eiser bijna veertien maanden bij Mourik Services B.V. en beschikte hij over een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Derhalve kon hij een verblijfsrecht ontlenen aan artikel 6, eerste lid van het Besluit 1/80.
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
11. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand ( 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,- (zegge: honderdnegen euro).
Gewezen door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier en openbaar gemaakt op: 25 maart 2004
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 25 maart 2004
Conc.: PD
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.