ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8968

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/941ABW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 78c van de Algemene bijstandswet in terugvorderingszaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonende te Den Haag, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag. Eiseres had verzocht om af te zien van de invordering van een bijstandsschuld op basis van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres gedurende vijf jaar aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, wat haar recht gaf om een beroep te doen op de terugvorderingsbevoegdheid van de gemeente. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte had gesteld dat eiseres niet de helft van de oorspronkelijke vordering had voldaan, omdat de door de gemeente gestelde voorwaarde niet in overeenstemming was met de wet. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de gemeente vernietigd en bepaald dat de gemeente een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is de gemeente veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiseres, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan de wettelijke bepalingen te houden bij de toepassing van terugvorderingsregels.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/941ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te Den Haag, eiseres,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag (voorheen de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag), verweerster.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 16 januari 2002 heeft eiseres, met een beroep op artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw), verweerder verzocht af te zien van invordering van het restant van haar bijstandsschuld.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft verweerster het verzoek van eiseres afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 25 april 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 januari 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerster, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 maart 2003 beroep ingesteld.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 1 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 5 februari 2004 ter zitting behandeld. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. J.H. Pelle. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Maas.
Motivering
Wettelijke voorschriften en beleidsregels
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het beroepschrift is ingediend vóór of op de peildatum, zijnde 31 december 2003, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Artikel 78c van de Abw is op 1 augustus 1998 bij inwerkingtreding van de Wet herziening debiteurenbeleid (wet van 9 april 1998, Stb. 278) ingevoerd. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel in het kader van de Wet herziening debiteurenbeleid door de wetgever slechts wijziging is gebracht in de terugvorderingsbepalingen van de (nieuwe) Abw, een redelijke uitleg van de ter zake geldende wettelijke bepalingen meebrengt dat ten aanzien van een besluit als het onderhavige, waar het gaat om de tenuitvoerlegging van een onder de (oude) ABW tot stand gekomen terugvorderingsbesluit, het (nieuwe) Abw-recht van toepassing is. Verwezen wordt naar de uitspraak van 23 juli 2001 van deze rechtbank, nr. AWB 00/11407, gepubliceerd in JABW 2001/182.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 78 besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
In het Werkboek Abw heeft verweerder uitgewerkt op welke wijze nadere invulling aan de bevoegdheid op grond van artikel 78c van de Abw wordt gegeven. Dit betreft het zogenaamde Haags debiteurenbeleid. Op grond van dit beleid kan een (enkele) fraudevordering pas worden kwijtgescholden nadat vijf jaar is afgelost en tenminste de helft van de oorspronkelijke vordering is voldaan.
Feiten
De rechtbank gaat in deze procedure van de volgende feiten uit.
Bij brief van 11 februari 1993 heeft verweerder bij de politie aangifte gedaan van het feit dat eiseres door schending van de informatieverplichting van artikel 30, tweede lid, van de ABW ten onrechte bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: de gemeente) heeft ontvangen en dat zij daardoor de gemeente over de perioden van 19 december 1989 tot 1 september 1990 en van 2 januari 1991 tot 8 augustus 1992 heeft benadeeld voor in totaal ƒ 53.074,91.
Op 15 mei 1995 heeft verweerder een verzoekschrift bij de kantonrechter te 's-Gravenhage ingediend ter vaststelling van de vordering ter zake van evengenoemd feit. Hierbij heeft verweerder, rekening houdend met de verjaringstermijn van 5 jaar, verzocht om vaststelling in rechte van ƒ 27.846,22, zijnde de naar zijn oordeel ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 1 juni 1990 tot 8 augustus 1992.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 16 april 1996 het verzoek van verweerder in die zin toegewezen dat hij daarbij heeft bepaald dat door eiseres aan de gemeente ter zake van door de gemeente gemaakte kosten van bijstand verschuldigd is een bedrag van ƒ 17.155,85.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verweerder heeft daarbij verzocht om vaststelling van de vordering op een bedrag van ƒ 25.726,22 (ƒ 27.846,22 minus door eiseres inmiddels afgeloste bedragen). Bij uitspraak van 24 oktober 1998 heeft de rechtbank dit verzoek van verweerder toegewezen.
Overwegingen
Niet in geschil is dat eiseres gedurende 5 jaar aan haar betalingsverplichting heeft voldaan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij voldoet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 78c, eerste lid, onder a, van de Abw. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van genoemd artikellid van terugvordering of verdere terugvordering af te zien.
Ter beoordeling staat enkel of verweerder eiseres terecht heeft tegengeworpen dat zij niet voldoet aan de door verweerder in het kader van zijn beleid ter zake van de toepassing van artikel 78c Abw gestelde voorwaarde dat de helft van de oorspronkelijke vordering dient te zijn voldaan.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank afgeleid dat verweerder in dit geval het in de vorengenoemde aangifte van 11 februari 2003 genoemde totale benadelingsbedrag van ƒ 53.074,91
(€ 24.084,34) beschouwt als de oorspronkelijke vordering in de zin van vorengenoemd beleid.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiseres ten tijde hier in geding een bedrag van € 6.407,44 had afgelost, zodat zij nog niet de helft van genoemde oorspronkelijke vordering had voldaan.
Eiseres is van mening dat zij slechts de helft van ƒ 27.846,22 dient te voldoen, aangezien dit, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 1998, de in rechte afdwingbare vordering van de gemeente betreft. Zij stelt dat zij inmiddels de helft van dat bedrag heeft betaald.
Gelet op het stelsel van bepalingen inzake terugvordering van kosten van bijstand, zoals neergelegd in paragraaf 2 van hoofdstuk VI van de Abw, is de rechtbank van oordeel dat de krachtens artikel 78c van de Abw aan verweerder toekomende bevoegdheid om te besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien uitsluitend betrekking heeft op de kosten van bijstand ter zake waarvan met inachtneming van de in genoemde paragraaf gestelde regels een besluit tot terugvordering als bedoeld in artikel 86 van de Abw is genomen en welk besluit op grond van artikel 87, eerste lid, van de Abw een executoriale titel in de zin van die bepaling oplevert.
Genoemde bevoegdheid kan, met andere woorden, uitsluitend worden aangewend met betrekking tot kosten van bijstand tot de terugbetaling waarvan de persoon van wie deze kosten zijn teruggevorderd is gehouden uit hoofde van een daartoe genomen terugvorderingsbesluit en tot invordering waarvan verweerder kan overgaan indien deze persoon zijn terugbetalings- verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
De door verweerder in het kader van zijn beleid ter zake van de toepassing van artikel 78c van de Abw gestelde voorwaarde dat de helft van de oorspronkelijke vordering moet zijn voldaan past derhalve niet binnen de grenzen van de in dat artikel geregelde bevoegdheid, voorzover onder het begrip "oorspronkelijke vordering" worden begrepen de kosten van bijstand ter zake waarvan geen als executoriale titel geldend terugvorderingsbesluit voorhanden is. In zoverre is genoemde voorwaarde derhalve in strijd met artikel 78c van de Abw.
De rechtbank stelt vast dat door haar onherroepelijk geworden uitspraak van 24 oktober 1998 in rechte is komen vast te staan dat eiseres een schuld aan de gemeente heeft van ƒ 27.846,22, waarvan op dat moment nog ƒ 25.726,22 resteerde in verband met inmiddels afgeloste bedragen, en dat verweerder ten behoeve van de invordering een executoriale titel heeft verkregen. Deze vaststelling dient naar haar oordeel te worden gelijkgesteld aan een terugvorderingsbesluit dat totstandgekomen is onder de (oude) ABW doch voor de toepassing van artikel 78c van de Abw dient te worden gelijkgesteld aan een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 86 van de Abw.
Door eiseres bij het bestreden besluit onder toepassing van zijn beleid tegen te werpen dat zij niet de helft heeft voldaan van het in de aangifte van 11 februari 2003 genoemde totale benadelingsbedrag van ƒ. 53.074,91 (€ 24.084,34) ter zake waarvan echter geen terugvorderingsbesluit en een executoriale titel voor de invordering voorligt, heeft verweerder derhalve gehandeld in strijd met artikel 78c van de Abw.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres van 25 april 2002 moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 644,--. Daarbij is in aanmerking genomen 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, alsmede 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1) en een waarde per punt van € 322,--
Aangezien aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres van 25 april 2002 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644, onder aanwijzing van de gemeente Den Haag als rechtspersoon die dit bedrag aan de griffier moet betalen;
bepaalt dat vorengenoemde rechtspersoon aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 29,-- aan haar vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op:
??