Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 65178 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. Zielstra, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 5 november 2001 is de aanvraag van eiseres van 29 augustus 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 27 november 2001 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft zich daarbij ook uitgelaten over de vraag of feiten en omstandigheden, die na het nemen van het besluit zijn opgekomen, aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 december 2003. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden teneinde verweerder in staat te stellen vragen van de rechtbank te beantwoorden. Bij schrijven van 22 januari 2004 heeft verweerder gereageerd. Hierop heeft de gemachtigde van eiseres bij schrijven van 2 februari 2004 haar reactie gegeven, waarna de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting, heeft gesloten en de datum van uitspraak bepaald op heden.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiseres ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een vergunning tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.3 Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.4 In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. In vergelijkbare Centraal-Iraakse zaken is op grond van het op 25 november 2002 afgekondigde categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal–Irak wel een vergunning op deze grond verleend. Eiseres meent dat verweerder aldus heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.5 Bij brief van 13 maart 2003 heeft de IND de rechtbank verzocht om alle zaken die betrekking hebben op personen die geboren zijn in Centraal-Irak niet meer op zitting te plaatsen. Aanleiding voor dit verzoek is de omstandigheid dat de IND voor 1 september 2003 in alle zaken betreffende Centraal-Irakezen zal beoordelen in hoeverre deze in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29d Vw.
2.6 Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder de rechtbank bericht dat gelet op het op 27 juni 2003 ingestelde besluitmoratorium deze beoordeling niet meer mogelijk is. De verlening van verblijfsvergunningen asiel bepaalde tijd aan asielzoekers van Iraakse nationaliteit kan tijdelijk geen doorgang vinden.
2.7 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 16 december 2003 geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de herbeoordeling van de Centraal-Iraakse zaken.
2.8 In de brief van 22 januari 2004 heeft verweerder zich -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat alle zaken van Centraal-Irakezen zoals bedoeld in de brief van 13 maart 2003 in aanmerking kwamen voor beoordeling. Er is geen separate notitie gemaakt in hoeveel zaken deze beoordeling heeft geleid tot verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Ook is het niet mogelijk antwoord te geven op de vraag hoeveel van de daarvoor in aanmerking komende zaken niet meer zijn beoordeeld na de brief van 15 juli 2003. Verweerder is van oordeel dat de instelling van het besluitmoratorium in de weg staat aan de voortzetting van de in de brief van 13 maart 2003 aangekondigde beoordeling of vreemdelingen afkomstig uit Centraal-Irak in aanmerking komen voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw en het nog geldende categoriaal beschermingsbeleid. De reden daarvoor is dat vanwege de militaire interventie verweerder thans over onvoldoende informatie beschikt met betrekking tot de gewijzigde situatie in Irak. Het is daarom niet mogelijk te beoordelen wat de gevolgen van de gewijzigde omstandigheden zijn voor het bestreden besluit. In zaken waarin door verweerder in de procedure bij de rechtbank uitdrukkelijk en schriftelijk aan de vreemdeling was toegezegd dat de vreemdeling in het bezit zou worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw is na de inwerkingtreding van het besluitmoratorium nog wel een verblijfsvergunning verleend.
De herbeoordeling van de Centraal-Iraakse zaken heeft enerzijds op volgorde van zittingsdatum bij de rechtbank en anderzijds op dossiernummer door de IND plaatsgevonden. De volgorde die is aangehouden, leidt volgens verweerder niet tot strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld. Verweerder heeft hiermee op objectieve wijze een begin gemaakt met de herbeoordeling van zaken.
2.9 Namens eiseres is hiertegen aangevoerd dat toch vrij gemakkelijk nagegaan moet kunnen worden in welke dossiers uiteindelijk een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw is verleend. Volgens eiseres staat een besluitmoratorium niet in de weg aan het op basis van een afgekondigd categoriaal beschermingsbeleid verlenen van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. In tegenstelling tot hetgeen verweerder naar voren brengt is de herbeoordeling van Centraal-Iraakse zaken niet op objectieve wijze geschied. Er is volstrekt willekeurig aan de dossierherbeoordeling begonnen waardoor er wel sprake is van strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld.
2.10 Vooropgesteld moet worden dat de invoering en voortduring van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, dat verweerder op 25 november 2002 heeft afgekondigd, geen feit of omstandigheid is dat ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw bij de beoordeling van het beroep dient te worden betrokken. De afkondiging van het categoriaal beschermingsbeleid is op zichzelf dus geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.11 De vraag is dan ook of verweerder ten aanzien van eiseres in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door in andere beroepszaken uit eigen beweging aan personen afkomstig uit Centraal-Irak met toepassing van het categoriaal beschermingsbeleid een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en aan eiseres niet.
2.12 De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder heeft, volgens een in de brief van 22 januari 2004 aangegeven werkwijze, tot aan de inwerkingtreding van het besluitmoratorium op 27 juni 2003, beoordeeld of asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak die beroep hadden ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvraag, in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriale beschermingsbeleid. In gevallen waarin dat door verweerder uitdrukkelijk en schriftelijk was toegezegd, is ook nog na 27 juni 2003 aan asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw. Een dergelijke toezegging heeft verweerder aan eiseres niet gedaan. De positie van eiseres is niet rechtens gelijk aan de positie van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak die verweerder hangende hun beroep tegen de afwijzing van hun asielaanvraag vóór 27 juni 2003 in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. Vanaf dat moment heeft verweerder de verlening van verblijfsvergunningen asiel immers gestaakt, omdat verweerder vanwege de militaire interventie over onvoldoende informatie over de gewijzigde situatie in Irak beschikte om te kunnen beoordelen of asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning asiel. Door deze gewijzigde situatie per 27 juni 2003 is het geval van eiseres, waarvan de aanvraag vóór die datum kennelijk nog niet opnieuw was beoordeeld en het beroep nog niet door de rechtbank was geagendeerd, niet gelijk aan gevallen waarin voor 27 juni 2003 alsnog een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw is verleend. Anders dan eiseres stelt, is de systematiek die verweerder heeft gehanteerd bij het uitvoeren van de herbeoordeling, niet zodanig willekeurig geweest dit zou moeten leiden tot een andere conclusie. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel wordt dan ook afgewezen.
2.13 De situatie in Irak is na het nemen van het bestreden besluit gewijzigd. Verweerder voert aan op korte termijn niet in staat te zijn een standpunt in te nemen over de aard en omvang van de nieuwe feiten en omstandigheden en de gevolgen daarvan voor het bestreden besluit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de goede procesorde er zich tegen verzet dat bij de beoordeling van het beroep rekening wordt gehouden met feiten en omstandigheden die zich na het nemen van het bestreden besluit hebben voorgedaan, althans dat afdoening van de onderhavige zaak door rekening te willen houden met de onzekere situatie in Irak ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.14 De veranderde omstandigheden in Irak vormen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Vw. De nieuwe feiten en omstandigheden hebben verweerder aanleiding gegeven een besluitmoratorium in te stellen. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het betrekken van deze nieuwe feiten en omstandigheden tot een ontoelaatbare vertraging in de afdoening van de zaak zal leiden, aangezien het standpunt van de Minister omtrent de consequenties van die feiten en omstandigheden voor het bestreden besluit met het instellen van het besluitmoratorium in zoverre duidelijk is dat indien de aanvraag thans ter beoordeling bij verweerder voorlag, hij daarop om de door hem aangegeven reden gedurende het ingestelde besluitmoratorium geen besluit zou hebben genomen. In dit verband wordt gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2004 (reg.nr. 200305232) inzake Liberia en van 24 februari 2004 (reg.nr. 200400573) inzake Centraal-Irak.
2.15 De rechtbank betrekt de gewijzigde algemene situatie in Irak in de beoordeling en komt tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.16 Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. M. Geschiere als griffier.
afschrift verzonden op: 26 maart 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.