Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 04/14276, 04/14278
Inzake : A, verzoekster, gemachtigde, mr. D. van Veelen, medewerkster Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. J.M. Kobus, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Verzoekster stelt te zijn geboren op [...] oktober 1987 en de Congolese nationaliteit te bezitten. Zij verblijft sedert 13 maart 2004 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 22 maart 2004 heeft zij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft op 25 maart 2004 verzoekster schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Verzoekster heeft haar zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen, ambtshalve bepaald dat verzoekster niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en verzoekster aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
2. Op 26 maart 2004 heeft verzoekster tegen dit besluit beroep (geregistreerd onder nummer AWB 04/14276) ingesteld. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
3. De openbare behandeling van voornoemd verzoek heeft plaatsgevonden op 8 april 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw M.A. de Jong, tolk in de franse taal.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ingevolge artikel 29, eerste lid Vw 2000, voor zover thans van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure. In hoofdstuk C3/12.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist.
2. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag en haar verzoek – voor zover van belang en samengevat – het navolgende aangevoerd. Verzoekster stelt te zijn gevlucht nadat het dorp waar zij woonde door de Mayi Mayi werd aangevallen. Daarbij is haar vader gedood en werden haar moeder, zus en zijzelf verkracht. Samen met haar moeder en zus is zij meegenomen naar het kamp van de Mayi Mayi, waar zij opnieuw zijn misbruikt. Na ongeveer drie dagen is verzoekster samen met haar zus naar het dorp teruggebracht. Omdat de Mayi Mayi het dorp diezelfde dag nogmaals aanviel is eiseres gevlucht.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt verzoekster dat het ontbreken van documenten haar niet is toe te rekenen nu uit de geldende ambtsberichten blijkt dat een groot deel van de Congolese bevolking niet over documenten beschikt. Voorts heeft verweerder haar asielrelaas ten onrechte als ongeloofwaardig aangemerkt. Verweerder heeft ten onrechte geen inhoudelijk oordeel gegeven over haar verklaringen en haar ten onrechte verweten valse verklaringen omtrent haar leeftijd te hebben afgelegd. Voorts is niet duidelijk welk dorp verweerder als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de verklaringen omtrent haar leefomgeving.
Voorts stelt verzoekster dat verweerder de aanvraag, gelet op haar gemoedstoestand, niet in AC had kunnen afdoen. Hiertoe stelt verzoekster dat zij niet in staat was goede verklaringen af te leggen, zeker niet in het bijzijn van een mannelijke tolk, alsmede dat zij ernstige dingen heeft meegemaakt, hetgeen invloed heeft op het geheugen en de capaciteit heldere en volledige verklaringen af te leggen. Het nader gehoor heeft naar de mening van verzoekster dan ook niet zorgvuldig plaatsgevonden.
Voorts heeft verweerder verzoekster ten onrechte geen vergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling toegekend. Het namens verweerder verrichte leeftijdsonderzoek voldoet niet aan de eisen zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) in de uitspraken van 23 oktober 2003 en 31 maart 2004 zijn gesteld. Verweerder heeft niet voldaan aan de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid onder f van artikel 31 Vw 2000.
Voorts heeft verweerder ambtshalve geweigerd verzoekster een vergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5. In het kader van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 dient te worden beoordeeld of verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat er omstandigheden bestaan, die hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
5.1 De beoordeling van de door de vreemdeling in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten en omstandigheden behoort tot de verantwoordelijkheid van de Minister. Die beoordeling kan slechts terughoudend door de voorzieningenrechter worden getoetst. De Minister pleegt het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle haar gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling voordoet. Indien aan dat laatste vereiste niet is voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
5.2 Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder eiseres niet in redelijkheid het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten heeft kunnen tegenwerpen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2003 volgt dat een groot deel van de Congolese bevolking geen identiteitspapieren bezit. Verweerder had naar het oordeel van de voorzieningenrechter moeten motiveren waarom het verzoekster, ondanks het gestelde in genoemd ambtsbericht, toch verweten kan worden niet over documenten te beschikken. Hierbij neemt de voorzieningenrechter mee in overweging dat een ambtsbericht volgens vaste jurisprudentie wordt aangemerkt als een deskundigenbericht waarvan uitgegaan mag worden tenzij op grond van concrete aanknopingspunten de onjuistheid of onvolledigheid van het ambtsbericht aannemelijk wordt gemaakt.
Ten aanzien van het ontbreken van reisdocumenten overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ten onrechte de verklaring van verzoekster slachtoffer te zijn van een vrouwenhandelaar niet heeft meegewogen. Het feit dat verzoekster met een vliegtuig is gereisd en aldus de beschikking moet hebben gehad over documenten doet hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan af nu het in het belang is van een vrouwenhandelaar zo min mogelijk bewijzen achter te laten.
5.3 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas op twee punten baseert, te weten de foutieve verklaringen omtrent de leeftijd, alsmede daar verzoekster haar herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
6.1 Voor wat betreft het namens verweerder verrichte leeftijdsonderzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder uitgelegd dat verweerder over een lijst beschikt waarop de namen, werkadressen, telefoonnummers van de radiologen staan vermeld, die zich bereid hebben verklaard de betreffende onderzoeken voor verweerder te verrichten. Deze lijst circuleert volgens de gemachtigde van verweerder niet in verband met de vertrouwelijke gegevens van de betreffende radiologen. Aan de hand van de op de lijst vermelde identificerende lettercodes, welke eveneens op de onderzoeksresultaten staan vermeld, is verweerder in staat de identiteit van de betreffende radiologen te achterhalen en zich aldus, indien nodig, met hen te verstaan.
Blijkens het verhandelde ter zitting staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve vast dat verweerder niet op de hoogte is van de identiteit van de betreffende radiologen in onderhavig leeftijdsonderzoek. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat blijkens de onderzoeksresultaten van het leeftijdsonderzoek “de beoordeling door een radioloog is opgemaakt, ondertekend en verzonden ten behoeve van het leeftijdsonderzoek. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie kan strikt vertrouwelijk geïnformeerd worden over de naam van de betrokken radioloog.”
Overigens stelt de voorzieningenrechter vast dat namens verweerder ter zitting is verklaard dat de betreffende identificerende lettercodes uniek zijn en gekoppeld zijn aan de parafen van de betreffende radioloog. Het is niet mogelijk het standpunt van verweerder op dit punt zonder onderliggend materiaal te toetsen, doch gelet op bovenstaande ziet de voorzieningenrechter hiertoe thans geen aanleiding.
Gelet op bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:2 Awb. Verweerder heeft de uitslag van het leeftijdsonderzoek derhalve niet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekster kunnen betrekken.
6.2 Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat verzoekster haar herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Blijkens het verhandelde ter zitting kan verweerder niet aangeven op welke kaart het door verzoekster genoemde dorp vermeld staat. Nu het door verzoekster genoemde dorp niet getraceerd kan worden in de aan de rechtbank ter beschikking staande bronnen en uit het dossier niet kenbaar is hoe verweerder de ligging van het betreffende dorp heeft beoordeeld, is het de voorzieningenrechter niet mogelijk de door verweerder gestelde onjuistheden in de verklaringen van verzoekster omtrent haar leefomgeving te toetsen. De beschikking is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster haar herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
6.3 Gelet op bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoekster ongeloofwaardig is. Verweerder heeft aldus ten onrechte een inhoudelijke toets van het asielrelaas aan de gronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef, a tot en met c van de Vw 2000 achterwege gelaten.
7. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting geen acht heeft geslagen op de stellingen van verzoekster dat zij niet in staat was te verklaren. De voorzieningenrechter wijst erop dat namens verzoekster in de reacties op het eerste gehoor reeds is aangegeven dat verzoekster zich niet op haar gemak voelt bij een mannelijke tolk, alsmede dat het met behulp van een vrouwelijke tolk beter gaat en verzoekster een ander reisverhaal vertelt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoekster in het nader gehoor nadrukkelijk heeft gevraagd om een vrouwelijke tolk, alsmede heeft aangegeven in de war te zijn en niet te weten of ze alles heeft verteld (zie hiertoe pagina 13). De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit slechts is ingegaan op de omstandigheid dat, ondanks verzoek, toch een mannelijke tolk aanwezig was bij het nader gehoor. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder niet is ingegaan op de overig door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden, welke haar vermogen te verklaren eveneens hebben beïnvloed. Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat het nader gehoor op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, alsmede dat in het bestreden besluit alle omstandigheden als genoemd zijn meegewogen.
8. Gelet op het overwogene onder rechtsoverweging 6.1 kan verweerder evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat verzoekster gelet op haar leeftijd niet in aanmerking komt voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
9. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5 tot en met 7 komt het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:47 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
10. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoekster niet zonder schending van de eisen van zorgvuldigheid binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit derhalve niet rechtmatig is.
Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
11. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het samenhangende verzoek- en beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het betreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Bos, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 9 april 2004