Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:52 en 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. W. Anker, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. L.J.J. Stams, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Eiser stelt te zijn geboren op [...] november 1989 en de Chinese nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 19 december 2003 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 14 januari 2004 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft op 17 januari 2004 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 17 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en eiser aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
2. Op 17 januari 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft op 2 februari 2004 het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bij uitspraak van 19 februari 2004 vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 maart 2004. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 kan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (verder: de minister) ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel, waarvoor verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is een voorwaarde voor de aanwending van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, dat er naar het oordeel van de minister voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
Ingevolge de uitgangspunten als neergelegd in paragraaf C2/7.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (verder: Vc 2000) moet, indien is gebleken dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling opvang behoeft, worden nagegaan of voor hem adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst dan wel een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan. Indien in het landgebonden asielbeleid van verweerder is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, mag ervan worden uitgegaan dat er adequate opvang is.
Volgens onderdeel C8 van de Vc 2000, inzake het landgebonden beleid ten aanzien van China, wordt op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 inzake de positie van minderjarigen in China aangenomen dat in het land adequate opvang aanwezig is. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen komen daarom niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000, tenzij in het individuele geval de vreemdeling aantoont dat er voor hem geen adequate opvang voorhanden is of dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een wees- of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is.
Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure. In hoofdstuk C3/12.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn beroep – voor zover van belang en samengevat – het navolgende aangevoerd. Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte geen vergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft verleend. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat hij opvang zal hebben in het land van herkomst nu hij geen sociaal vangnet heeft om op terug te kunnen vallen. Eiser stelt dat verweerder blijkens de antwoorden op vragen als gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, erkent dat uit de bij de beoordeling van het besluit betrokken ambtsberichten niet de conclusie getrokken kan worden dat alle Chinese opvanghuizen aan de vereiste standaard voldoen. Dit rechtvaardigt naar de mening van eiser de conclusie dat er, zeker in (plattelands)provincies een gerede kans is dat de betreffende opvanghuizen niet aan de vereiste standaard voldoen. Eiser is afkomstig uit de niet door verweerder bezochte provincie Hunan. Nu verweerder geen idee heeft waar eiser bij terugkomst in China terecht zal komen, had verweerder nader onderzoek moeten plegen. Hierbij wijst eiser erop dat verweerder zijn asielrelaas geloofwaardig heeft geacht.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling nu er voor hem adequate opvang is in het land van herkomst
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen gronden heeft geformuleerd tegen de afwijzing van de asielaanvraag, zodat deze afwijzing thans in rechte vaststaat.
6. De rechtbank overweegt dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan de informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
7. De rechtbank overweegt dat uit het thans bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag de individuele situatie van eiser in ogenschouw heeft genomen. Dit klemt te meer nu uit de door verweerder geloofwaardig geachte verklaringen van eiser blijkt dat hij geen sociaal vangnet zal hebben in het land van herkomst, terwijl uit dat relaas tevens blijkt dat hem op 13-jarige leeftijd geen opvang is geboden die – zelfs naar plaatselijke maatstaven gemeten – als passend kan worden aangemerkt nu geen van de in de ambtsberichten genoemde vormen van opvang aan eiser is aangeboden. Met eiser is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de ambtsberichten van 9 april 2001 (kenmerk: DPC/AM-709612) en 28 maart 2003 (kenmerk: DVP/AM-784116) afdoende blijkt dat voor eiser opvang mogelijk is in het land van herkomst.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser niet zonder schending van de eisen van zorgvuldigheid binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit derhalve niet rechtmatig is. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep is derhalve gegrond.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
De Rechtbank ‘s-Gravenhage
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Bos, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 29 maart 2004