Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 04/6628, 04/6629
Inzake : A, verzoeker, gemachtigde mr. J.C. Gillesse, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C.R. Vink, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Verzoeker stelt te zijn geboren op [...] 1990 en de Vietnamese nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert medio januari 2004 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 9 februari 2004 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft op 10 februari 2004 verzoeker schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen.
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen en verzoeker aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
2. Op 11 februari 2004 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep (geregistreerd onder nummer AWB 04/6628) ingesteld. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
3. De openbare behandeling van voornoemd verzoek heeft plaatsgevonden op 26 februari 2004. Verzoeker is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig, dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanig kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging.
Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ingevolge artikel 29, eerste lid onder c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw 2000 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.6, aanhef en onder c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure. In hoofdstuk C3/12.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist.
2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn verzoek – voor zover van belang en samengevat – het navolgende aangevoerd.
Verzoeker stelt acht jaar lang slaaf te zijn geweest waarbij hij is mishandeld en gevangen gehouden is door vier mannen. Hiertegen kon verzoeker niet de bescherming van de autoriteiten inroepen, althans de autoriteiten wilden hem geen bescherming bieden. Verzoeker wijst er in dit kader op dat hij door de politie is weggestuurd. Voorts stelt verzoeker dat de positie van jongeren in Vietnam onduidelijk is nu er geen ambtsbericht is over de algemene situatie in Vietnam. Verzoeker is van mening dat hem verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000 moet worden toegestaan.
Ten aanzien van de ambtshalve weigering een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (verder: amv) te verlenen voert verzoeker het volgende aan. Verzoeker bestrijdt de juistheid van het ambtsbericht van 22 januari 2003 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en stelt dat er voor hem geen adequate opvang zal zijn in Vietnam.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5.1 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen algemeen ambtsbericht heeft uitgebracht over de algehele situatie in Vietnam. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij niet de bescherming kon inroepen van de autoriteiten. In het nader gehoor heeft verzoeker aangegeven door de politie weggestuurd te zijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze verklaring wordt ondersteund door het Country Reports Human Rights Practices van 31 maart 2003, waarin staat
“According tot a 2001 government report on child labor, there were 20.000 street childeren in the country. Street childeren were vulnerable to abuse and sometimes were abused or harassed by the police.”
5.2 De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de betrokkene de bescherming in kon roepen van de autoriteiten in zijn land. Dat betrokkene geen bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen omdat hij bang was voor de dreigementen van de zwervers leidt verweerder niet tot een ander oordeel. Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat niet is gebleken waarop verweerder haar stelling baseert. Dit klemt te meer nu verzoeker zowel in het nader gehoor als in de correcties en aanvullingen heeft verklaard door de politie te zijn weggestuurd, hetgeen wordt bevestigd door genoemd rapport. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter aldus onvoldoende rekenschap gegeven van de ernst van de situatie van verzoeker, mede gezien zijn jonge leeftijd. Verweerder had moeten onderzoeken of er sprake was van zodanige individuele humanitaire omstandigheden dat van verzoeker in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar Vietnam. Nu verweerder zulks heeft nagelaten komt het bestreden besluit wegens strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.
6. Voor zover verweerder zich ambtshalve op het standpunt stelt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e Vw 2000 nu blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 22 januari 2003 inzake Alleenstaande Minderjarigen in Vietnam, voldoende opvangmogelijkheden voorhanden zijn, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Blijkens genoemd ambtsbericht luidt het officiële regeringsbeleid van Vietnam dat alle familieloze wezen een plaats in een weeshuis moeten krijgen. De praktijk inzake opvang van alleenstaande minderjarigen komt blijkens het ambtsbericht daadwerkelijk overeen met de wettelijke voorschriften. De voorzieningenrechter stelt vast dat er blijkens bovengenoemd Country Reports Human Rights Practices van 31 maart 2003 20.000 straatkinderen zijn in Vietnam. Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich gelet op genoemd rapport niet zonder nadere onderbouwing op het standpunt kon stellen dat er voldoende opvangmogelijkheden zijn in Vietnam. Verweerder had derhalve nader onderzoek moeten verrichten naar de mogelijke opvang in het land van herkomst.
7. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker niet zonder schending van de eisen van zorgvuldigheid binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit derhalve niet rechtmatig is.
Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
7. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het samenhangende verzoek- en beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het betreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Bos, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 2 maart 2003