ECLI:NL:RBSGR:2004:AO4801

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/81024
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning en ongewenstverklaring van een Turkse werknemer in het kader van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 januari 2004 uitspraak gedaan over de verlenging van de verblijfsvergunning van verzoeker, een Turkse werknemer, en de ongewenstverklaring door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Verzoeker had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, maar zijn aanvraag om verlenging werd afgewezen op basis van een strafrechtelijke veroordeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de rechten die verzoeker ontleent aan Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, dat Turkse werknemers beschermt. De voorzieningenrechter benadrukte dat de uitzondering voor openbare orde beperkend moet worden uitgelegd en dat een strafrechtelijke veroordeling alleen kan leiden tot uitzetting als er sprake is van een actuele bedreiging voor de openbare orde. De voorzieningenrechter concludeerde dat de nationale bepalingen in dit geval in strijd waren met het Europese recht en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd toegewezen, en de Minister werd verplicht om het besluit te schorsen en verzoeker niet uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 81024 ONGEWN H
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Turkse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk aan Zee,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: I.D. Michel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Verzoeker is op 21 september 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote B’, met een geldigheidsduur tot 21 september 1999. Op 26 mei 2000 is de geldigheidsduur van deze vergunning verlengd tot 21 september 2001. Op 3 juli 2001 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlenging van deze vergunning. Bij besluit van 4 september 2002, uitgereikt op 23 oktober 2002, is de aanvraag afgewezen. Bij hetzelfde besluit is verzoeker ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort.
1.2 Bij verzoekschrift van 24 oktober 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat hij het besluit op bezwaar in Nederland mag afwachten.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 november 2003. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting niet gesloten, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de voorzieningenrechter nadere informatie te verschaffen. Bij brief van 9 december 2003 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Bij brief van 18 december 2003 heeft de gemachtigde van verzoeker gereageerd op de brief van verweerder. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Ingevolge het tweede lid is het vorenstaande onder meer niet van toepassing, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid als bedoeld in de artikelen 16, 18 en 21 Vw, tenzij, ingevolge artikel 2, vierde lid, het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken wordt ingewonnen.
2.3 Er is aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, indien verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de werking van het besluit door het bezwaar niet wordt opgeschort. De in het kader van artikel 8:81 Awb te maken belangenafweging zal daarnaast in de regel nopen tot het treffen van een voorziening, indien naar voorlopig oordeel de niet-verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning, dan wel de ongewenstverklaring in bezwaar geen stand kan houden. Aanleiding voor het treffen van een voorziening is er voorts, indien intreding van de rechtsgevolgen van het besluit – met name de daar uit voortvloeiende bevoegdheid voor verweerder tot uitzetting over te gaan – bij weging van de wederzijdse belangen vooralsnog achterwege moet blijven.
2.4 In het bestreden besluit is onder meer het volgende overwogen. De aanvraag om verlenging van de aan verzoeker verleende vergunning is afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, Vw juncto artikel 3.86, eerste lid, onder c en d, en tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verzoeker is op 2 mei 2000 veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden, terzake van poging tot zware mishandeling en handelen in strijd met de wet wapens en munitie op 11 januari 2000. Voorts is verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw juncto artikel 6.5, aanhef en onder a, Vb. Verzoeker is ingevolge artikel 4:7 en 4:8 Awb gehoord teneinde zijn zienswijze omtrent de voorgenomen ongewenstverklaring naar voren te brengen. Dat verzoeker ten tijde van het plegen van het delict onder zeer grote financiële druk gebukt ging, is echter van onvoldoende gewicht om de ongewenstverklaring achterwege te laten. De aard en de ernst van het gepleegde misdrijf en de daarmee samenhangende inbreuk op de openbare orde, leiden tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang een groter gewicht kan worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van verzoeker. Hierbij is van belang dat verzoeker tijdens eerder verblijf hier te lande is veroordeeld voor strafrechtelijke delicten. De ongewenstverklaring betekent een inmenging in het recht op familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder acht deze inmenging echter, na afweging van het persoonlijk belang enerzijds en het algemeen belang anderzijds, gerechtvaardigd.
Verweerder heeft zich bij eerdergenoemde brief van 9 december 2003 op het standpunt gesteld dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie. Uit paragraaf B11/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat dit Associatiebesluit slechts van belang is voor Turkse werknemers aan wie een verblijfsvergunning is verleend voor het verrichten van arbeid in loondienst. Verzoeker is echter in het bezit geweest van een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij echtgenote, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst.
2.5 Verzoeker heeft in bezwaar het volgende aangevoerd. Op 31 januari 1990 is hij voor het eerst in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote en vanaf 4 februari 1991 heeft hij over de voormalige ‘artikel 10 lid 2-status’ beschikt. Op 21 september 1998 is hij in het bezit gesteld van de vergunning waarvan thans de verlenging in geschil is en waarvan de geldigheidsduur eerder is verlengd tot 21 september 2001. Op grond van het voorgaande mocht verzoeker erop vertrouwen dat de onderhavige aanvraag wederom zou worden ingewilligd. Voorts heeft verweerder ten onrechte het eerdere verblijf van verzoeker niet meegewogen bij de toepassing van artikel 3.86 Vb. Bovendien is sprake van omstandigheden op grond waarvan verweerder gebruik had dienen te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 4:84 Awb. Ten aanzien van de ongewenstverklaring heeft verzoeker naar voren gebracht dat de eerdere veroordelingen waar verweerder naar verwijst van geringe omvang zijn dan wel dat er sprake was van verzachtende omstandigheden. Ten aanzien van de veroordeling op grond van het voorval op 11 januari 2000 heeft verzoeker gewezen op de bijzondere achtergrond daarvan, namelijk de financiële noodsituatie en de psychische omstandigheden waarin hij zich op dat moment bevond. Voorts was er sprake van een situatie die aanleunde tegen noodweer dan wel noodweer exces. Deze omstandigheden dienen in de belangenafweging te worden meegewogen. Anders dan in het bestreden besluit is overwogen is verzoeker bovendien niet mondeling gehoord, maar schriftelijk in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de ongewenstverklaring naar voren te brengen. Ten aanzien van artikel 8 EVRM heeft verzoeker aangevoerd dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. De context van het door hem op 11 januari 2000 gepleegde misdrijf dient te worden meegewogen. Voorts bezitten de echtgenote en kinderen van verzoeker, in tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit staat vermeld, alleen de Nederlandse nationaliteit. De kinderen van verzoeker zijn hier te lande opgegroeid en geïntegreerd. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn diverse stukken overgelegd. Verzoeker is kostwinner voor het gezin, zodat zijn gezin door zijn ongewenstverklaring eveneens gedwongen zou zijn om Nederland te verlaten.
In eerdergenoemde brief van 18 december 2003 heeft verzoeker aangevoerd dat hij wel rechten kan ontlenen aan het Associatiebesluit, onder meer omdat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning niet kan worden aangemerkt als een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst, nu de verleende verblijfsvergunning met als doel verblijf bij echtgenote verzoeker het recht gaf om arbeid in loondienst te verrichten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Niet in geschil is dat het bezwaar de werking van het besluit niet van rechtswege opschort. De vraag die vervolgens ter beantwoording ligt, is of de niet-verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, dan wel de ongewenstverklaring in bezwaar stand zal houden.
2.7 Ten aanzien van de niet-verlenging van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende vergunning, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De grief van verzoeker, dat verweerder ten onrechte het eerdere verblijf van verzoeker niet heeft meegewogen bij de toepassing van artikel 3.86 Vb kan niet slagen. In artikel 3.86, vierde lid, Vb staat vermeld dat voor de toepassing van het tweede lid van dat artikel onder verblijfsduur wordt verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Verzoeker heeft weliswaar eerder rechtmatig verblijf gehad in Nederland, maar dat is onderbroken door een periode waarin verzoeker in Turkije heeft verbleven. Verweerder is bij de toepassing van de glijdende schaal zoals vermeld in het tweede lid van artikel 3.86 Awb dan ook terecht uitgegaan van het rechtmatige verblijf van verzoeker sinds 21 september 1998, dat direct voorafging aan het moment waarop het misdrijf op 11 januari 2000 is gepleegd. Voorts heeft verzoeker ten onrechte een beroep gedaan op toepassing door verweerder van artikel 4:84 Awb. Aan verzoeker is immers op grond van wetsbepalingen en niet met toepassing van beleidsregels voortgezet verblijf geweigerd, zodat de in artikel 4:84 Awb neergelegde bevoegdheid verweerder in het onderhavige geval niet toekomt. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet zover strekt dat aan verzoeker, op grond van het enkele feit dat de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning eerder - zoals in het bestreden besluit is overwogen ten onrechte - is verlengd, thans in afwijking van wettelijke voorschriften voortgezet verblijf zou dienen te worden toegestaan.
2.8 Ten aanzien van de ongewenstverklaring van verzoeker, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Alleen al wegens de veroordeling voor het door verzoeker begane misdrijf op 11 januari 2000 was verweerder bevoegd op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw juncto artikel 6.5, aanhef en onder a, Vb verzoeker ongewenst te verklaren. Anders dan verzoeker stelt, heeft verweerder hetgeen verzoeker in zijn zienswijze naar aanleiding van het voornemen om hem ongewenst te verklaren naar voren heeft gebracht, wel bij de belangenafweging betrokken, maar onvoldoende geacht om de ongewenstverklaring achterwege te laten. De voorzieningenrechter acht hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot die conclusie heeft kunnen komen. Dat verzoeker anders dan verweerder stelt niet mondeling is gehoord naar aanleiding van het voornemen hem ongewenst te verklaren, is geen grond om aan te nemen dat ongewenstverklaring in bezwaar toetsing aan het nationale recht niet zal kunnen doorstaan
2.9 Overigens is gesteld noch gebleken dat de niet-verlenging van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning, alsmede de ongewenstverklaring van verzoeker, in strijd is met het nationale recht.
2.10 De stelling van verzoeker in bezwaar dat hij kostwinner is van zijn gezin, is voor de voorzieningenrechter aanleiding geweest te onderzoeken of verzoeker rechten kan ontlenen aan de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, getekend op 12 september 1963 (hierna: de Associatieovereenkomst) en het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: Besluit 1/80).
2.11 Ingevolge artikel 6, eerste lid en onder eerste gedachtestreepje, Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft.
2.12 Artikel 6, eerst lid, van Besluit 1/80 verleent aan Turkse werknemers die aan de aldaar gestelde voorwaarden voldoen, nauwkeurig omschreven rechten inzake het verrichten van arbeid. Deze rechten worden rechtstreeks door het gemeenschapsrecht verleend. De nationale autoriteiten hebben niet de bevoegdheid die rechten aan voorwaarden te verbinden of ze te beperken, daar anders het nuttig effect van het besluit afbreuk wordt gedaan (zie rechtsoverweging 78 van het arrest van 21 oktober 2003 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Abatay en Sahin, C-317/01 en C-369/01).
2.13 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overgelegd met als ingangsdatum 6 november 2000. Bij brief van 29 november 2001 heeft verzoekers gemachtigde gesteld dat verzoeker werk heeft. Verweerder heeft dit niet bestreden, zodat de voorzieningenrechter aannemelijk acht dat verzoeker vanaf 6 november 2000 tenminste één jaar als werknemer heeft gewerkt. Verzoeker heeft deze arbeid in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verricht. Op grond van artikel 1a, aanhef en onder a van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen was het verbod van artikel 2, eerste lid, Wav niet op verzoeker van toepassing tijdens de geldigheid van zijn verblijfsvergunning alsmede gedurende de behandeling van zijn aanvraag om verlenging van deze vergunning. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoeker tijdens de behandeling van zijn aanvraag op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw in combinatie met artikel 3.1, eerste lid, Vb rechtmatig verblijf had in Nederland. Niet gebleken is dat verweerder tijdens de behandeling van de aanvraag een voorlopige oordeel als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, Vb kenbaar heeft gemaakt.
2.14 De voorzieningenrechter volgt niet het in eerdergenoemde brief van 9 december 2003 ingenomen standpunt van verweerder, dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80, omdat hem een verblijfsvergunning is verleend met als doel verblijf bij echtgenote en geen verblijfsvergunning met als doel het verrichten van arbeid in loondienst. Verzoeker was immers op basis van deze verblijfsvergunning en tijdens de aanvraag om verlenging van deze vergunning op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wav gerechtigd om arbeid te verrichten. Volgens artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 is bepalend of de Turkse werknemer tot de legale arbeidsmarkt behoort.
2.15 Nu verzoeker tenminste één jaar legale arbeid in Nederland heeft verricht, heeft verzoeker ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever. Dit recht op toegang tot arbeid houdt noodzakelijkerwijs een recht van verblijf in (zie rechtsoverweging 29 van het arrest van 20 september 1990 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Sevince, C-192/89). Ook dit verblijfsrecht is op het gemeenschapsrecht gebaseerd (zie rechtsoverweging 28 van het arrest van 10 februari 2000 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Nazli, C-340/97). Ten onrechte heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit over de verlenging van de verblijfsvergunning geen rekening gehouden met de rechten die verzoeker ontleent aan Besluit 1/80.
2.16 Op grond van artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 gelden de in artikel 6, eerste lid van Besluit 1/80 gegeven rechten onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde. In het hiervoor aangehaalde arrest Nazli heeft het Hof van Justitie EG in rechtsoverwegingen 56 en 57 aangegeven dat ter bepaling van de draagwijdte van deze uitzondering moet worden uitgegaan van de uitlegging zoals die aan dezelfde uitzondering is gegeven op het gebied van het vrije verkeer van werknemers die gemeenschapsonderdaan zijn. In het kader van het gemeenschapsrecht is het vaste rechtspraak dat het begrip openbare orde afgezien van de storing van de sociale orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan veronderstelt van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In rechtsoverweging 58 vervolgt het Hof dat de uitzondering betreffende de openbare orde beperkend moet worden uitgelegd, zodat een strafrechtelijke veroordeling uitzetting slechts kan rechtvaardigen, voorzover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt dat er sprake is van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
2.17 De voorzieningenrechter stelt vast dat de nationaalrechtelijke bepaling betreffende de openbare orde waar verweerder bij nemen van het besluit over de afwijzing van de verlenging van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring toepassing aan heeft gegeven, geen ruimte bieden voor een beoordeling waarbij betekenis toekomt aan de omstandigheden die tot een strafrechtelijke veroordeling hebben geleid en de actuele bedreiging die uitgaat van het persoonlijk gedrag van de vreemdeling. In geval van een Turkse werknemer, zoals verzoeker, die verblijfsrechten ontleent aan artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80, komen deze bepalingen in strijd met artikel 14 van Besluit 1/80 en dienen zij buiten toepassing te blijven. In het bestreden besluit heeft verweerder dan ook aan de hand van een onjuiste maatstaf beoordeeld of aspecten van openbare orde in de weg staan aan vergunningverlening en of verzoeker ongewenst dient te worden verklaard.
2.18 Het bestreden besluit is naar voorlopig oordeel genomen in strijd met artikel 6, eerste lid en artikel 14, eerste lid, van het Besluit 1/80, zodat dit in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
2.19 Ten aanzien van artikel 8 EVRM heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in haar uitspraak inzake Boultif van 2 augustus 2001 een aantal criteria geformuleerd, die de Staat dient te betrekken in haar belangenafweging indien een vreemdeling voortgezet verblijf wordt ontzegd in verband met de openbare orde. Deze criteria luiden als volgt:
- de aard en de ernst van het (de) gepleegde strafbare feit(en);
- de duur van het verblijf in Nederland;
- de tijd die verstreken is sinds het strafbare feit werd gepleegd;
- het gedrag van eiser in die periode;
- de nationaliteiten van de betrokken personen;
- de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;
- andere factoren die uitdrukking geven aan de mate van effectiviteit van het huwelijk;
- de vraag of de echtgenoot op de hoogte was van het strafbare feit op het moment dat het gezinsleven werd aangevangen; - de aanwezigheid van kinderen, geboren tijdens het huwelijk, en hun leeftijd;
- de ernst van de moeilijkheden die zijn te verwachten voor de echtgenoot in het land van herkomst van de vreemdeling, hoewel het enkele feit dat het vergezellen van de vreemdeling naar het land van herkomst problemen met zich mee zal brengen op zich de uitzetting niet kan uitsluiten.
2.20 Bij de beoordeling van het beroep op artikel 8 EVRM gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende, zich in het dossier bevindende, gegevens. Verzoeker verblijft sinds 8 december 1989 in Nederland en is op 31 januari 1990 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote. Op 4 februari 1991 is verzoeker in bezit gesteld van de voormalige ‘artikel 10 lid 2-status’. Op [...] 1990 en [...] 1992 zijn hier te lande de twee zonen van verzoeker geboren. Op 10 februari 1994 is verzoeker veroordeeld tot 60 uren vervangende arbeid en een maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren terzake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Op 31 augustus 1995 en 4 december 1996 is verzoeker veroordeeld tot geldboetes in verband met overtredingen van de Wegenverkeerswet en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Op 27 november 1996 is de hem op 31 mei 1995 verleende verblijfsvergunning van onbepaalde duur ingetrokken. Op 27 januari 1997 is verzoeker uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie met de mededeling ‘vertrokken naar Turkije’. Op 18 september 1998 is verzoeker Nederland ingereisd. Hij is op 21 september 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote. Verzoeker is op 2 mei 2000 veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden, terzake van poging tot zware mishandeling en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie op 11 januari 2000.
2.21 In het bestreden besluit heeft verweerder omtrent de belangenafweging in het kader van voornoemd artikel overwogen, dat de echtgenote en kinderen van verzoeker zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit bezitten, zodat ervan kan worden uitgegaan dat zij, althans de echtgenote, de banden met Turkije niet hebben willen verbreken. Bovendien zijn zij door het behoud van de Turkse nationaliteit niet uitsluitend op verblijf in Nederland aangewezen. Niets belet verzoeker en zijn gezin derhalve om het gezinsleven in Turkije voort te zetten. Van belang is voorts dat verzoeker de strafbare feiten heeft gepleegd nadat hij zijn echtgenote had leren kennen en met haar een gezin had gesticht. In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling hierop overwogen zich bij de belangenafweging rekenschap te hebben gegeven van een aantal algemene wegingsfacoren, die eveneens in het verweerschrift zijn opgenomen en grotendeels overeenkomen met de hiervoor in overweging 2.16 opgesomde criteria.
2.22 In bezwaar heeft verzoeker aangevoerd dat zijn echtgenote en kinderen niet de Turkse, maar alleen de Nederlandse nationaliteit bezitten. De kinderen van verzoeker zijn hier te lande opgegroeid en geïntegreerd. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn stukken overgelegd van de school van de kinderen en van de voetbalvereniging. Voorts dient de achtergrond van het op 11 januari 2000 gepleegde misdrijf te worden meegewogen. Ter zitting is namens verzoeker aangevoerd dat hij thans in een geheel andere, meer stabiele, situatie verkeert en dat hij aan zijn problemen werkt. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij overgelegd een certificaat van een verslavingsbegeleidingsprogramma van Reclassering Verslavingszorg Parnassia. Ter zitting heeft de echtgenote van verzoekster verklaard sinds ongeveer haar zesde jaar in Nederland te verblijven en dat al haar familieleden hier eveneens woonachtig zijn. Voorts is naar voren gebracht dat verzoeker en zijn gezin in 1996 hebben geprobeerd om in Turkije een bestaan op te bouwen, maar dat zij daar niet konden integreren.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.23 Uit het bestreden besluit kan niet worden afgeleid dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van alle criteria die bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM dienen te worden betrokken, zoals weergegeven in overweging 2.16. In het verweerschrift is weliswaar gesteld dat verweerder deze criteria bij de belangenafweging heeft betrokken, maar deze stelling is niet onderbouwd. Verweerder heeft immers slechts de algemene criteria opgesomd, zonder aan te geven van welke feiten in het onderhavige geval wordt uitgegaan en zonder aan te geven hoe de verschillende criteria in de belangenafweging zijn meegewogen. Dit klemt temeer nu aangenomen moet worden dat verweerder onjuiste feiten aan zijn belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Zoals in bezwaar naar voren is gebracht en door verweerder niet is bestreden, hebben de echtgenote en kinderen van verzoeker niet ook de Turkse, maar uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven zoals beschermd door artikel 8 EVRM, gerechtvaardigd is. Voorts dient naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, op grond van de thans bekende gegevens, de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het voordeel van verzoeker uit te slaan. Hierbij is van belang dat verzoeker ongeveer tien jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Hij heeft weliswaar op 11 januari 2000 een ernstig misdrijf begaan, maar heeft onder verwijzing naar de resultaten van een verslavingsbegeleidingsprogramma betoogd dat de kans op recidive gering is. Hij is al lange tijd gehuwd met zijn echtgenote, die sinds haar zesde jaar in Nederland verblijft. De kinderen van verzoeker zijn in Nederland geboren en getogen. De echtgenote en kinderen van verzoeker hebben alleen de Nederlandse nationaliteit en zijn volledig hier te lande geïntegreerd. Een eerdere poging om zich in Turkije te vestigen is mislukt omdat het gezin er niet kon integreren. Gezien deze omstandigheden komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat de aard en ernst van het gepleegde misdrijf niet dusdanig zwaar weegt, dat dit een inbreuk op het gezinsleven van verzoeker rechtvaardigt.
2.24 Het dient er derhalve vooralsnog voor te worden gehouden dat de niet-verlenging van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende vergunning, alsmede de ongewenstverklaring van verzoeker, in strijd is met artikel 8 EVRM, zodat het bestreden besluit ook om deze reden in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
2.25 Omdat het bestreden besluit naar verwachting wegens strijd met verschillende bepalingen van internationaal recht in bezwaar geen stand zal kunnen houden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.26 In dit geval ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.27 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 109,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van 4 september 2002 voor wat betreft de niet-verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en tot de ongewenstverklaring van verzoeker, tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift van 24 oktober 2002 zal hebben beslist;
3.3 verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift van 24 oktober 2002 zal hebben beslist;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
afschrift verzonden op: 22 januari 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.