Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 02/29505
Datum uitspraak: 9 februari 2004
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1947,
van Russische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. R.M.J. Lanting,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. W.I. Wisman,
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 22 februari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 12 april 2002 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 mei 2003 waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Bij brief van 19 juni 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
Op 27 oktober 2003 heeft de rechtbank de openbare behandeling van het beroep voortgezet. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en d van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
3. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar asielaanvraag, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Eiseres behoort tot de Tsjetsjeense bevolkingsgroep. Op 27 augustus 2000 kwam eiseres in de avond thuis en trof in haar huis twee dode Russische soldaten aan. Eiseres weet niet wat zich overdag in haar huis heeft afgespeeld. Eiseres heeft wat kleding bij elkaar gezocht en heeft samen met haar kleinzoon haar woning direct verlaten. Eiseres was bang voor het feit dat de autoriteiten zouden denken dat zij bij de dood van deze militairen betrokken zou zijn geweest. Voorts heeft eiseres verklaard mede gevlucht te zijn vanwege de werkzaamheden voor diverse overheidsdiensten van haar dochter. Eiseres is vervolgens naar de plaats Baku in Armenië gereisd en heeft hier een maand verbleven. Eiseres is vervolgens naar Dubai in de Verenigde Arabische Emiraten vertrokken. Eiseres heeft hier verbleven tot aan haar vertrek naar Nederland op 20 februari 2001. Gezien de humanitaire noodsituatie kan van eiseres niet gevergd worden terug te keren naar Tsjetsjenië Eiseres heeft geen vestigingsalternatief in de Russische Federatie.
4. Verweerder stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat eiseres toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd. Zo heeft eiseres verklaard dat zij haar originele paspoort opzettelijk heeft verscheurd. Voorts houdt het incident met de militairen geen verband met het Verdrag. Niet gebleken is dat eiseres hierdoor te vrezen heeft in de zin van het Verdrag. Voorts blijkt op geen enkele wijze uit de verklaringen van eiseres dat zij problemen zal ondervinden vanwege de activiteiten van haar dochter. Eerst in de zienswijze geeft eiseres aan dat zij twee maanden in Moskou heeft verbleven en hier ook problemen in de zin van het Verdrag heeft ondervonden. Eiseres heeft deze problemen echter niet nader onderbouwd. Daarnaast is een beroep op de algehele situatie onvoldoende voor een beroep op Vluchtelingenschap. Voorts heeft eiseres een vestigingsalternatief elders binnen de Russische Federatie.
5. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag (onder andere) mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdelinge ter staving van haar aanvraag geen nationaliteits-, reis- en of identiteitsdocumenten dan wel andere documenten heeft overgelegd, tenzij het ontbreken daarvan niet aan haar is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de onderhavige zaak in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres toerekenbaar onvoldoende documenten heeft overgelegd ter staving van haar identiteit, nationaliteit en reisverhaal. Verweerder heeft hiertoe kunnen overwegen dat, hoewel aan eiseres kan worden toegegeven dat zij een geboorteakte heeft overgelegd, zij verklaard heeft bij aankomst in Amsterdam in het bezit te zijn geweest van een (vals) paspoort, instapkaarten en vliegtickets. Eiseres heeft deze zonder aanleiding verscheurd. Door zonder aanleiding deze documenten te verscheuren heeft eiseres geen blijk gegeven van een optimale medewerking aan haar asielaanvraag. Verweerder heeft deze omstandigheden derhalve bij de beoordeling kunnen betrekken.
6. Het toerekenbaar ontbreken van documenten brengt mee dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Waar verweerder in beginsel het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, geldt indien zich een van de omstandigheden als opgesomd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, een extra voorwaarde. In dat geval mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechtbank stelt echter vast dat het bestreden besluit, behoudens de conclusie die verweerder uit de ongedocumenteerdheid trekt, geen passages bevat waaruit kan worden afgeleid dat verweerder het relaas als ongeloofwaardig dan wel niet aannemelijk beschouwd. In het besluit is veeleer gemotiveerd dat de feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat eiseres gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, waarbij verweerder de betekenis die eiseres aan de feiten toekent niet deelt. Dit standpunt van verweerder dient vol te worden getoetst.
Artikel 29, eerste lid aanhef, en onder a en b van de Vw 2000
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening van een vergunning vormen.
Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de omstandigheid dat zij twee dode Russische soldaten in haar huis heeft aangetroffen zij te vrezen zou hebben voor vervolging door de Russische autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierbij mede in aanmerking kunnen nemen dat uit de verklaringen van eiseres niet is gebleken dat, naar aanleiding van deze gebeurtenis, eiseres in de negatieve belangstelling van de Russische autoriteiten is komen te staan, nu zij haar vrees op dit punt niet nader heeft geconcretiseerd.
8. Verweerder heeft zich evenzeer op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de werkzaamheden van haar dochter voor vervolging te vrezen heeft. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat eiseres eerst in de zienswijze melding heeft gemaakt van de problemen die haar dochter in haar land van herkomst zou hebben ondervonden. In het nader gehoor en de correcties en aanvullingen heeft eiseres in het geheel niets gesteld over mogelijke problemen van haar dochter. Voorts heeft verweerder in zijn oordeel kunnen betrekken dat eiseres in het nader gehoor heeft verklaard dat zij haar dochter had weggestuurd om werk te vinden en niet vanwege mogelijke problemen die zij in haar land van herkomst zou hebben ondervonden. Daarnaast heeft verweerder betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat eiseres in het nader gehoor verklaard heeft dat zij haar land alleen verlaten heeft vanwege de twee dode Russische soldaten die zij in haar huis heeft aangetroffen.
9. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder voorbij heeft kunnen gaan aan de problemen die eiseres stelt te hebben ondervonden in Moskou. Immers pas in de zienswijze heeft eiseres verklaard dat zij twee maanden in Moskou heeft verbleven en hier door de autoriteiten gediscrimineerd zou zijn. Noch uit het nader gehoor, noch uit de correcties en aanvullingen, blijkt dat eiseres twee maanden in Moskou heeft verbleven en hier problemen heeft ondervonden. Hier komt bij dat eiseres haar gestelde vrees in Moskou niet nader heeft gemotiveerd of onderbouwd.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder voorts terecht niet aannemelijk hoeven achten dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke vernederende behandelingen of bestraffingen.
11. Verweerder heeft derhalve op goede gronden besloten om eiseres niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
Artikel 29, eerste lid aanhef, en onder d van de Vw 2000
12. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, de informatie uit het meest recente ambtsbericht wel degelijk voldoende aanleiding is om voor Tsjetsjenië een beleid van categoriale bescherming te voeren. Eiseres betoogt dat uit het meest recente ambtsbericht blijkt dat met name de situatie voor ontheemde Tsjetsjenen in de grote steden als Moskou en Sint Petersburg, en in Ingoesjetië dermate slecht is dat er geen sprake is van een vestigingsalternatief en dat derhalve een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd zou zijn. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder zich niet alleen kan beroepen op de grote omvang van de Russische Federatie om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Daarnaast kan verweerder niet langer volhouden dat het Nederlandse beleid inzake Tsjetsjenië overeenkomt met dat van de ons omringende landen zoals is gesteld in de brief van 27 juni 2003 waarbij het ambtsbericht van 14 mei 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Gezien het feit dat verweerder aangeeft dat het beleid van de ons omringende landen voor haar van groot belang is om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, wordt dit aspect van het Nederlandse beleid niet gedragen door een afdoende draagkrachtige motivering. Eiseres onderbouwt haar betoog door het overleggen van een aantal documenten zijnde:
- De notitie van Vluchtelingenwerk getiteld “Argumenten voor het bieden van categoriale bescherming aan Tsjetjenen” van 17 maart 2003, alsmede een brief van Vluchtelingenwerk van 3 oktober 2003;
- Uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Amsterdam, Almelo, Zwolle en Maastricht;
- Een artikel uit de (Belgische) krant “de Standaard” van 25 juni 2003 waaruit zou blijken dat elke Tsjetsjeense asielzoeker in België asiel zou krijgen;
- Een publicatie van Human Rights Watch van 16 juli 2003 getiteld “Russia: Abuses Spread Beyond Chechnya”;
- Een artikel van Amnesty International getiteld: “Russian Federation: Ingushetia must remain safe haven for displaced Chechens” van oktober 2003;
- Een brief van het Norwegian Helsinki Commitee for Human Rights gedateerd 25 april 2003;
- Een artikel uit de “The Chechen Times” van 15 juli 2003;
- Een brief van de voorzitter van de Vereniging Tsjetsjenië Nederland gericht aan de Tweede Kamer.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiseres ingebrachte informatie alsmede het ambtsbericht van 14 mei 2003 geen aanleiding voor verweerder vormen om alsnog een beleid van categoriale bescherming voor Tsjetsjenen te voeren. Verweerder betoogt dat het ambtsbericht van 14 mei 2003 verweerder niet noopt tot de conclusie dat voor ontheemden elders in de Russische Federatie sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie, nu veel ontheemden, ook al beschikken zij niet over een al dan niet permanente woonregistratie, een zogeheten propiska, zij wel een mogelijkheid vinden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat, hoewel discriminatie een bron van voortdurende zorg is, deze niet zodanig ernstig is, dat het leven van Tsjetsjenen buiten de deelrepubliek Tsjetsjenië onhoudbaar is. Verweerder verwijst hierbij naar de grote omvang van de Russische Federatie en de omstandigheid dat blijkens het ambtsbericht de mate van discriminatie van etnische Tsjetsjenen van gebied tot gebied en van deelrepubliek tot deelrepubliek verschilt. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vele Tsjetsjenen zich weliswaar in een slechte economische en maatschappelijke situatie bevinden, doch dat dit niet leidt tot het oordeel dat sprake is van een categoriale noodsituatie in die zin, dat in de gehele Russische Federatie voor Tsjetsjenen risico voor lijf en leden bestaat.
14. Op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie een beleid van categoriale bescherming voeren ten aanzien van een bepaalde groep asielzoekers voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar zijn oordeel van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Het beleid ten aanzien van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 is gelijk in karakter aan artikel 12b van de (oude) Vreemdelingenwet 1994. Uitgangspunt van het beleid onder de Vw 2000 is de tekst van de vvtv-indicatorenbrief (Kamerstukken II, 1997-1998, 19637 nr. 308). De beoordelings- en beleidsvrijheid die artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 aan de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie biedt, wordt op grond van artikel 29, tweede lid Vw van de Vw 2000 in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna Vb 2000) nader ingevuld. In artikel 3.106 van het Vb 2000 zijn de indicatoren geformuleerd aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of sprake is van een situatie die aanleiding geeft tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000.
15. Ingevolge artikel 3.106 van het Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in die bepaling:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
16. Het beleid zoals gevoerd door verweerder ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit de deelrepubliek Tsjetsjenië is neergelegd in het (gewijzigde) deel C8, hoofdstuk “Beoordeling van asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit de Russische Federatie, deelrepubliek Tsjetsjenië”, van de Vc 2000. Op basis van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken inzake de situatie in de noordelijke Kaukasus van 30 maart 2001 stelt verweerder zich hierin op het standpunt dat de situatie in de deelrepubliek Tsjetsjenië nog immer van zodanige aard is dat de conclusie zou kunnen worden getrokken dat terugkeer van asielzoekers van een bijzondere hardheid is en daarom een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zou zijn. Echter gelet op de uiterst geringe mate van geografische spreiding van geweld, bestaat de mogelijkheid om zich aan de geweldssituatie te onttrekken door in een ander deel van de Russische Federatie te verblijven. Hoewel de in het ambtsbericht van 30 maart 2001 beschreven discriminatie aanleiding is tot voortdurende zorg, kan niet worden gesteld dat dit in algemene zin leidt tot de conclusie dat het leven van personen met een Kaukasisch uiterlijk buiten de deelrepubliek onhoudbaar zou zijn.
17. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 4 november 2003 (nr. 200304941/1), gepubliceerd in JV 2003/563, geoordeeld dat de beslissing van de Minister om ten aanzien van Tsjetsjeense asielzoekers geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de in die procedure door de vreemdeling overgelegde stukken geen grond bieden voor gerede twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in de noordelijke Kaukasus van 30 maart 2001. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat verweerder zich, gelet op dit ambtsbericht, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen grond is voor het oordeel dat er in de gehele Russische Federatie sprake is van een categoriale noodsituatie.
18. Op 14 mei 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een nieuw ambtsbericht uitgebracht over de situatie in de noordelijke Kaukasus. Bij brief van 27 juni 2003 (kamerstukken II, 19637 nr. 749) is dit ambtsbericht door de Minister aangeboden aan de Tweede Kamer.
19. De rechtbank overweegt als volgt.
De door eiseres in beroep overgelegde en in rechtsoverweging (verder: r.o.) 12 genoemde documenten, althans de daaruit blijkende feiten en omstandigheden, kunnen op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
20. Gezien de standpunten van partijen en de voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2003 ligt naar het oordeel van de rechtbank derhalve de vraag voor of verweerder zich, op basis van het ambtsbericht van 14 mei 2003 en de in beroep overgelegde stukken in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen blijven stellen dat de situatie elders in de Russische Federatie, buiten de deelrepubliek Tsjetsjenië, niet zodanig is dat sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden. Daarvan zou sprake zijn indien er in zijn algemeenheid een categoriaal risico voor lijf en leden bestaat binnen de Russische Federatie ten gevolge van de algemene humanitaire situatie die een categoriaal beschermingsbeleid voor Tsjetsjenen zou indiceren.
21. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, gepubliceerd in JV 2001/325, AB 2001/359 en NAV 2002/2), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de Minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voorzover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
22. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van de regelgeving en conform vaste jurisprudentie van de Afdeling een grote vrijheid heeft bij het al dan niet voeren van een beleid als door eiseres voorgestaan. Bij deze beoordeling neemt verweerder de indicatoren zoals neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 in aanmerking.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een eenduidige categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden waaruit zou blijken dat het onmogelijk is om zonder gevaar voor lijf en leden in de Russische Federatie, buiten de deelrepubliek Tsjetsjenië, te verblijven. Verweerder heeft hierbij rekening kunnen houden met de (enorme) omvang van de Russische Federatie en het feit dat de geweldssituatie in Tsjetsjenië geografisch beperkt is. Ontheemden buiten Tsjetsjenië lopen in beginsel geen risico slachtoffer te worden van gevechtshandelingen. Voorts blijkt uit het meest recente ambtsbericht dat de positie van Tsjetsjenen elders in de Russische Federatie verre van ideaal is en verslechterd is ten opzichte van de vorige verslagperiode. Zo kunnen etnische Tsjetsjenen en andere niet-Slavische etnische minderheden vormen van maatschappelijke discriminatie ondervinden. De mate waarin hiervan sprake is, is echter wisselend naar tijd en plaats. De discriminatie blijft een bron van voortdurende zorg, maar leidt niet in algemene zin tot de conclusie dat het leven van personen met een Kaukasisch uiterlijk buiten de deelrepubliek onhoudbaar is. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat het belangrijkste probleem van de groep ontheemden die na 1999 Tsjetsjenië is ontvlucht is dat zij geen permanente woonregistratie elders in de Russische Federatie hebben kunnen verkrijgen, ondanks het formele recht op vestigingsvrijheid. Met name ongeregistreerde Tsjetsjenen kunnen problemen ondervinden bij het uitoefenen van hun economische en sociale rechten. Zij worden regelmatig aangehouden door de politie en voor identiteitscontrole meegenomen voor verhoor. In die gevallen is vaak sprake van mishandelingen en soms van gefalsificeerd bewijsmateriaal. Sinds het gijzelingsdrama van oktober 2002 is de situatie van etnisch Tsjetsjenen in alle opzichten verslechterd, met name in Moskou. Hoewel ook voor Tsjetsjeense ontheemden geldt dat er voldoende mogelijkheden zijn om misstanden bekend te maken, leidt dit in de praktijk slechts in een klein aantal gevallen tot adequate actie van de overheid of rechterlijke macht.
Zonder afbreuk te willen doen aan de bovengeschetste moeilijke situatie waarin ongeregistreerde Tsjetsjenen in de Russische Federatie verkeren en de grote problemen waarmee zij zich geconfronteerd zien overweegt de rechtbank dat uit het ambtsbericht eveneens blijkt dat vele ontheemden aan het maatschappelijk verkeer deelnemen, dat de gezondheidszorg toegankelijk is - zij het dat Tsjetsjenen daarbij enige problemen kunnen ondervinden, waarbij echter de overheid effectief actie heeft ondernomen - en dat kinderen naar school kunnen. Tevens acht de rechtbank van belang dat uit het ambtsbericht blijkt dat in Moskou al langere tijd een paar honderdduizend etnische Tsjetsjenen wonen die over permanente woonregistratie beschikken en die zich in het algemeen goed kunnen handhaven, terwijl de groep ontheemden die met bovengenoemde problemen te maken krijgt nog geen 10% (namelijk circa 10.000 –20.000 personen) van de totale Tsjetsjeense gemeenschap in Moskou uitmaakt. In het ambtsbericht van 5 april 2002 staat over deze groep vermeld dat zij vanwege de grote onderlinge solidariteit binnen de Tsjetsjeense gemeenschap, via familie of vrienden, in veel gevallen hulp en werk kunnen vinden. Nu het ambtsbericht van 16 mei 2003 niet vermeldt dat deze situatie zich inmiddels niet meer zou voordoen, gaat de rechtbank er vanuit dat de hierboven geschetste situatie nog steeds bestaat. Elders in de Russische Federatie zijn de problemen vergelijkbaar, maar meestal in mindere mate aanwezig, aangezien de groep Tsjetsjeense ontheemden elders kleiner is dan in Moskou. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat de ontheemden doorgaans niet naar regio’s gaan waar geen Tsjetsjeense gemeenschap aanwezig is.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op grond van het ambtsbericht van 16 mei 2003 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor Tsjetsjeense asielzoekers elders in de Russische Federatie een verblijfsalternatief voorhanden is.
24. Eiseres standpunt dat verweerder aan eiseres geen verblijfsalternatief in de Russische Federatie mag tegenwerpen alleen vanwege de grote omvang van de Russische Federatie volgt de rechtbank niet. Niet valt in te zien waarom verweerder bij zijn besluitvorming de (grote) omvang van de Russische Federatie niet zou kunnen betrekken.
25. Ten aanzien van de in r.o. 18 genoemde brief van 27 juni 2003 merkt de rechtbank het volgende op. Een van de indicatoren om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren is het beleid in de ons omringende landen. In de brief van 27 juni 2003 stelt verweerder dat het Nederlandse beleid inzake Tsjetsjenië in het algemeen overeenkomt met het beleid van de ons omringende landen. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze samenvatting van het beleid van de ons omringende lande maar ten dele steun in het hieraan ten grondslag liggende ambtsbericht. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding het bestreden besluit onrechtmatig te achten en overweegt daartoe het volgende. Aangezien het relatieve gewicht van de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren voor een categoriaal beschermingsbeleid, blijkens de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2003 (nr. 200301204), niet is vastgelegd, staat het verweerder vrij om aan de diverse indicatoren een eigen gewicht toe te kennen. Nu niet is gebleken dat de hierboven beschreven indicator bij de beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren een overwegend belang toekomt ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het beleid op dit punt niet adequaat is gemotiveerd geen grond om te oordelen dat het beleid de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
26. Voorts heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland overgelegd, getiteld
“ Argumenten voor het bieden van categoriale bescherming aan Tsjetsjenen” van 17 maart 2003. Blijkens de voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2003 heeft deze de notitie reeds betrokken in haar besluitvorming. Derhalve kan deze notitie in de onderhavige procedure niet leiden tot een andere conclusie.
27. Daarnaast heeft eiseres onder meer overgelegd een brief van Vluchtelingenwerk van 3 oktober 2003, een publicatie van Human Rights Watch van 16 juli 2003 getiteld “Russia: Abuses Spread Beyond Chechnya”, een artikel van Amnesty International getiteld “Russian Federation: Ingushetia must remain safe haven for displaced Chechens” van oktober 2003, alsmede een van internet afkomstig artikel van Amnesty International van oktober 2003.
Uit al deze publicaties blijkt volgens eiseres dat Ingoesjetië geen geschikt verblijfsalternatief voor Tsjetsjeense ontheemden vormt. De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel deze stukken dateren van na de verslagperiode van het ambtsbericht heeft verweerder zich in beroep en ter zitting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze informatie geen concrete aanknopingspunten voor verweerder biedt voor twijfels aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 16 mei 2003. Immers het (oude) ambtsbericht van 5 april 2002 maakt al melding van acties van de zijde van de Russische autoriteiten in Ingoesjetië en deze informatie is dan ook al betrokken bij de beoordeling van de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd dient te worden. Weliswaar blijkt uit de overgelegde informatie dat er druk wordt uitgeoefend door de Russische autoriteiten om de terugkeer te bevorderen maar van gedwongen terugkeer is in de verslagperiode geen sprake geweest. Hierbij acht de rechtbank tevens van belang dat Tsjetsjenen ook elders in de Russische Federatie een verblijfsalternatief hebben zoals hiervoor overwogen.
28. Ten aanzien van het beroep dat eiseres doet op een aantal uitspraken van deze rechtbank, afkomstig van diverse nevenzittingsplaatsen, oordeelt de rechtbank als volgt. Nu deze uitspraken dateren van vòòr de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2003 waarbij het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid niet kennelijk onredelijk werd geacht, faalt reeds hierom een beroep op deze uitspraken.
29. De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overige in beroep ingebrachte stukken niet leiden tot een ander oordeel, nu deze stukken evenmin grond bieden voor gerede twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht, noch voor het oordeel dat in de gehele Russische Federatie sprake is van een categoriale noodsituatie.
30. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beslissing van de Minister om ten aanzien van Tsjetsjeense asielzoekers geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren de rechterlijke toets kan doorstaan.
31. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, mr. C.G. Peper en mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2004 in tegenwoordigheid van M.J. Eggink als griffier.
de griffier? de voorzitter
w.g. Eggink w.g. Ackermans-Wijn
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 9 februari 2004
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).