ECLI:NL:RBSGR:2004:AO2079

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/51242, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van verblijfsvergunning asiel aan Iraakse vreemdelingen met betrekking tot ingangsdatum en procesbelang

In deze zaak gaat het om eisers A en B, afkomstig uit Centraal-Irak, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 15 januari 2004 uitspraak gedaan in het kader van hun beroep tegen de besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eisers stelden dat zij recht hadden op een verblijfsvergunning met ingang van de datum van hun aanvraag, in plaats van de datum waarop het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak van kracht werd. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet later kan zijn dan de datum van de aanvraag, omdat dit in strijd zou zijn met de bedoeling van de wetgever. De rechtbank onderschreef het oordeel van een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de periode van onzekerheid voor vreemdelingen niet onnodig verlengd mag worden. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van 24 september 2001 niet-ontvankelijk, maar verklaarde de beroepen tegen de besluiten van 26 juni 2003 gegrond. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten voor zover het de ingangsdatum van de verleende vergunning betreft en droeg de verweerder op om nieuwe besluiten te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 644,00.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/51242 en AWB 03/40914
AWB 01/49231 en AWB 03/40913
Inzake : A, eiseres en B, eiser, hierna te noemen eisers, gemachtigde mr. M.C. Heijnneman, advocaat te Goes,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.M. Kobus, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
1. Eisers hebben gesteld dat zij zijn geboren op respectievelijk [...] 1964 en [...] 1961 en dat zij de Iraakse nationaliteit bezitten. Zij verblijven sedert respectievelijk 7 december 1999 en 4 januari 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 16 december 1999, respectievelijk 10 januari 2000 hebben zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, eiseres mede namens haar twee minderjarige kinderen. Verweerder heeft op 13 augustus 2001 eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eisers hebben hun zienswijze op deze voornemens schriftelijk naar voren gebracht. Bij afzonderlijke besluiten van 24 september 2001 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen.
2. Bij schrijven van 27 september 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 26 juni 2003 heeft verweerder de besluiten van 24 september 2001 ingetrokken en eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
4. Bij schrijven van 24 juli 2003 hebben eisers ook tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
5. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 5 januari 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Nieuwland, tolk in de Arabische taal.
II. Overwegingen
1. Gelet op de afzonderlijke besluiten van 26 juni 2003 komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers bij de beoordeling van de besluiten van 24 september 2001 geen belang meer hebben. De beroepen tegen deze besluiten moeten in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht worden de beroepen geacht mede te zijn gericht tegen verweerders besluiten van 26 juni 2003. De beroepen ingesteld tegen deze besluiten worden door de rechtbank beschouwd als aanvullende gronden van de beroepschriften van 27 september 2001 en behoeven derhalve als zodanig geen beoordeling.
2. Met betrekking tot de besluiten van 26 juni 2003 overweegt de rechtbank het volgende.
De aanvraag van eisers om toelating als vluchteling wordt - gelet op het bepaalde in artikel 117 Vw 2000 - onder de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in de zin van artikel 28 Vw 2000.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
3. Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eisers zijn gevlucht uit Irak omdat de broer van eiser is opgepakt en vermoord vanwege een valse beschuldiging van wapenopslag in de zaak. Eiser heeft geïnformeerd bij zijn vriend die bij de inlichtingendienst werkte. Die vertelde wat er met zijn broer was gebeurd en dat er een arrestatiebevel tegen hem liep waarop eiser is gevlucht. Eiseres is gevlucht omdat haar vader problemen kreeg met de autoriteiten waardoor zij ook problemen ondervond en later haar echtgenoot ook problemen kreeg met de autoriteiten.
In beroep is het navolgende aangevoerd. Eisers voeren aan dat hen per datum aanvraag een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend, op de gronden a, b, c of d grond eerste lid, Vw 2000. Volgens eisers hebben zij procesbelang omdat een latere ingangsdatum van hun verblijfvergunning gevolgen heeft voor het moment waarop zij voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking kunnen komen.
4.1 In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4.2. Ingevolge artikel 44, tweede lid, Vw 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
4.3. De rechtbank oordeelt ten aanzien van het antwoord op de vraag of eisers procesbelang hebben bij hun beroep - zij stellen dat hen per datum aanvraag een vergunning op een andere dan de d-grond had moeten worden verleend - in navolging van een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Alkmaar van 14 februari 2003 (JV 2003, 229) als volgt.
4.4. Met betrekking tot de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw 2000 stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers geen procesbelang hebben. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 maart 2002, nr.200105914/1, JV 2002/153.
In die uitspraak is bepaald dat de vreemdeling met zijn beroep een concreet procesbelang heeft voorzover die ingangsdatum verband houdt met de grond waarop die vergunning is verleend omdat die vergunning anders in rechte onaantastbaar wordt.
Volgens de Afdeling heeft de vreemdeling echter geen belang bij het door hem ingestelde beroep voorzover dit betrekking heeft op de vraag of de verblijfsvergunning niet op een andere dan de d-grond had moeten worden verleend.
Verweerder kan ten aanzien van de ingangsdatum van de verleende vergunning op de d-grond volstaan met een verwijzing naar zijn beleidsbeslissing om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren.
4.5. Gevolg van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling is dat, in gevallen waarbij de ingangsdatum van het categoriaal beschermingsbeleid geruime tijd na de datum van de aanvraag ligt, de vreemdeling mogelijk later in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
4.6. De rechtbank onderschrijft het oordeel van voornoemde zittingsplaats neergelegd in rechtsoverweging 12 van die uitspraak. Daarin is overwogen dat niet is gebleken dat bij de parlementaire behandeling van het systeem ter voorkoming van het doorprocederen aan de orde is gekomen dat de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel –afhankelijk van de grond waarop deze wordt verleend - een latere dan de datum aanvraag kan zijn. Dit heeft gevolgen voor het tijdstip waarop een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Voorts is het naar het oordeel van de genoemde zittingsplaats in strijd met de bedoeling van de wetgever de periode van onzekerheid van een vreemdeling over het al dan niet recht hebben op voortgezet verblijf tot drie jaar te beperken. Met name het laatste belang acht de rechtbank doorslaggevender dan het belang van verweerder om het doorprocederen te voorkomen.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene is ook deze rechtbank van oordeel dat, indien de ingangsdatum van een op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 verleende vergunning gelegen is na de datum van de aanvraag, er procesbelang is bij een beroep dat is gericht tegen die ingangsdatum en waarin wordt gesteld dat een vergunning – met een eerdere ingangsdatum en op een andere dan de d-grond- moet worden verleend.
Nu in het bestreden besluit een motivering van de (impliciete) weigering eiser een vergunning op de a-, b-, of c-grond met ingang van datum aanvraag ontbreekt, is het beroep gegrond.
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
III. Uitspraak
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten van 24 september 2001 niet-ontvankelijk;
2. verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten van 26 juni 2003 gegrond;
3. vernietigt deze bestreden besluiten voor zover dit betreft de ingangsdatum van de verleende vergunning in verband met de verleningsgrond;
4. bepaalt dat verweerder in zoverre nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2004, in tegenwoordigheid van P.C.M. van Leeuwen, griffier.
De griffier
De rechter
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 19 januari 2004