Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Inzake : A (zich noemende A), eiser, gemachtigde mr. H.C. Heijnneman, advocaat te Goes,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.M. Kobus, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1968 en dat hij de Iraakse nationaliteit bezit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 6 juni 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 7 juni 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft bij besluit van 23 augustus 2000, aan eiser uitgereikt op 24 oktober 2000, de aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 15 april 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij schrijven van 8 mei 2002 heeft eiser tegen dit besluit een beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 januari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Nieuwland, tolk in de Arabische taal.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 29, eerste lid Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 83 eerste lid Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep, rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge het tweede lid wordt met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
Ingevolge het derde lid van artikel 83 verzoekt de rechtbank Onze Minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eisers zwager is vanwege deelname aan de Intifada van 1991 Irak ontvlucht en eiser heeft in april 1991 zijn zus helpen vluchten om zich bij haar man te kunnen voegen. Voorts is een broer van eiser vanwege deelname aan de Intifada door de autoriteiten om het leven gebracht. Als gevolg van de vermeende activiteiten van eisers familieleden tijdens de Intifada heeft eiser van 22 juni 1991 tot 10 mei 1992 in detentie gezeten, tijdens welke detentie hij ook mishandeld is. Na zijn vrijlating dienden eiser en zijn broer zich regelmatig te melden bij de veiligheidsdienst. Toen eiser op 2 april 1999 van zijn buurman, die werkzaam was bij de veiligheidsdienst, vernam dat hij een rapportage had gelezen waaruit bleek dat eiser werd gezocht door de veiligheidsdienst vanwege de omstandigheid dat hij zijn zus heeft geholpen Irak te ontvluchten, heeft eiser onmiddellijk zijn land van herkomst verlaten. Gezien het vorenstaande en vanwege de omstandigheid dat eiser zonder toestemming zijn land heeft verlaten vreest eiser bij terugkeer geëxecuteerd te worden.
In beroep is aangevoerd dat verweerders oordeel niet getuigt van een realistisch beeld van de toenmalige autoriteiten van Centraal Irak. Als eiser de informatie van zijn buurman zou hebben geverifieerd had dit tot zijn doodvonnis geleid.
Voorts beroept eiser zich op verweerders traumatabeleid vanwege de moord op zijn broer en de omstandigheid dat hij in detentie heeft gezeten waarbij hij is mishandeld.
Tenslotte is eiser van oordeel dat Noord-Irak voor hem geen veilig binnenlands verblijfsalternatief is.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging. Redengevend hiertoe acht de rechtbank de omstandigheid dat uit het relaas van eiser niet blijkt van enige specifieke negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten voor de persoon van eiser sinds zijn vrijlating op 10 mei 1992. De gestelde omstandigheid dat eiser zich met enige regelmaat diende te melden bij de veiligheidsdienst maakt dit niet anders. Volgens eisers verklaringen, is tijdens eisers meldingen bij de veiligheidsdienst geenszins gebleken van enige aandacht voor eiser vanwege vermeende activiteiten van hemzelf of zijn familieleden tijdens de Intifada van 1992 noch vanwege de vlucht van zijn zus en haar man in 1991. Voorts is gesteld noch gebleken dat eisers leven door gestelde meldingen bij de veiligheidsdienst op enigerlei wijze onhoudbaar zou zijn geworden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gezocht wordt door de Iraakse autoriteiten vanwege de omstandigheid dat hij zijn zus in 1991 heeft geholpen om Irak te verlaten. Daarnaast heeft verweerder op goede gronden kunnen tegenwerpen dat eisers stelling in dit verband de nodige concrete onderbouwing mist, nu hij de betreffende informatie enkel van zijn buurman zou hebben vernomen.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolg als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft.
Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
5. Nu uit de vorige rechtsoverweging volgt dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dreigt bij uitzetting geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000.
6. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Daartoe wordt overwogen dat noch de gestelde gewelddadige dood van eisers broer in 1991, noch de gestelde detentie in 1991 en 1992, waarbij eiser zou zijn mishandeld, voor eiser aanleiding hebben gevormd zijn land van herkomst te verlaten. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000.
7.1. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid aan eiser categoriale bescherming kon onthouden.
7.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat het niet veilig is om naar Noord-Irak terug te keren zodat verweerder hem ten onrechte een verblijfsalternatief heeft tegengeworpen. Ter zitting heeft eiser in dit kader een beroep gedaan op feiten en omstandigheden zoals die bekend zijn geworden na de datum van bekendmaking van het bestreden besluit uit - onder meer - de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2002 ten aanzien van Centraal-Irak en 23 oktober 2002 ten aanzien van Noord-Irak.
7.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking ook op dit onderdeel in stand kan blijven. Verweerder wijst er op dat besluit- en vertrekmoratoria van kracht zijn geworden voor Irak. In dit verband verzoekt zij de rechtbank om de onderhavige zaak te toetsen zonder daarbij toepassing te geven aan de ex nunc toetsing die voortvloeit uit artikel 83 Vw 2000. Verweerder stelt vanwege de militaire interventie van 2003 in Irak over onvoldoende informatie te beschikken over de gewijzigde situatie in Irak terwijl het er naar uit ziet dat de onduidelijkheid omtrent de gewijzigde situatie in Irak nog enige tijd zal voortduren.
Het is verweerder om die reden niet mogelijk te beoordelen wat de gevolgen van de gewijzigde situatie in Irak zijn voor de bestreden beschikking. Gelet hierop verzet naar de mening van verweerder de goede procesorde zich ertegen dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met de onzekere situatie in Irak, althans zou de afdoening van de onderhavige zaak door rekening te houden met voornoemde onzekerheid ontoelaatbaar worden vertraagd, aldus verweerder.
7.4. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het verweerschrift de strekking heeft dat verweerder eveneens bezwaar heeft tegen toetsing van het bestreden besluit aan andere feiten en omstandigheden zoals die na bekendmaking van de bestreden beslissing zijn opgekomen.
De rechtbank constateert allereerst dat eiser geen beroep heeft gedaan op de situatie zoals die door de militaire interventie van 2003 in Irak is ontstaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ontstane situatie zodanig onduidelijk is dat deze op de bestreden beslissing geen invloed kan hebben. In zoverre hebben partijen derhalve geen nova ingeroepen als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 zodat naar het oordeel van de rechtbank het verzoek van verweerder tot het beperken van de toetsing voor zover het de huidige situatie in Irak betreft geen bespreking behoeft.
7.5. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat toepassing van artikel 83 Vw 2000 niet mogelijk is omdat dat zou leiden tot schending van de procesorde dan wel tot ontoelaatbare vertraging in de afhandeling van de procedure overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling niet kan leiden tot het oordeel dat artikel 83 Vw 2000 geen toepassing kan vinden. De omstandigheid dat verweerder thans geen antwoord kan geven op de vraag of de ingeroepen nova van belang zijn voor de beoordeling van de bestreden beslissing, vormt immers een zelfstandig feit dat de rechtbank zal dienen te betrekken bij de weging van de gestelde nova. Daarbij zal het belang van de minister om een dergelijk antwoord uiteindelijk wel te kunnen geven dienen te worden beoordeeld in het licht van de wegingsfactoren zoals die in artikel 83 Vw 2000 zijn opgesomd. Dit kan leiden tot de vaststelling dat nader onderzoek moet worden afgewacht, maar kan ook leiden tot het oordeel dat verweerder deze bewijsnood voor haar rekening dient te nemen mede omdat zij in de gelegenheid is om in een later stadium op basis van alsnog verkregen duidelijkheid een nieuwe beslissing te nemen over het recht op verblijf van de betrokkene.
De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat het belang van verweerder om de in deze procedure gestelde nova te kunnen beoordelen in het licht van de huidige situatie in Irak niet kan leiden tot het oordeel dat de gestelde nova niet in de beoordeling kunnen worden betrokken. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de gestelde nova dienen mee te wegen in de beoordeling van de bestreden beslissing.
Voorzover verweerder van mening is dat in deze beoordeling mede van belang is dat inmiddels besluitmoratoria ten aanzien van Irak in werking zijn getreden, welke moratoria inmiddels rechtens onaantastbaar zijn geworden, kan zij hierin niet worden gevolgd. Deze moratoria zijn krachtens artikel 43 Vw 2000 uitsluitend van toepassing op aanvragen ten aanzien waarvan de beslistermijn als bedoeld in artikel 42 Vw 2000 kan worden verlengd. De rechter wordt bij de beoordeling van zaken die niet op grond van de wet onder een besluitmoratorium vallen, door deze moratoria niet gebonden bij de toepassing van artikel 83 Vw 2000 anders dan in voormelde afweging van de in betreffende procedure bekend geworden feiten en omstandigheden en van de betrokken belangen.
7.6. Ten aanzien van de gestelde nova oordeelt de rechtbank als volgt.
Uit de door eiser ingeroepen ambtsberichten komt naar voren dat personen die in Centraal-Irak zijn geboren daar niet veilig kunnen terugkeren, terwijl zij niet zullen worden toegelaten door de autoriteiten in Noord-Irak. De rechtbank is van oordeel dat uit deze informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken volgt dat asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak geen verblijfsalternatief hebben in het land van herkomst.
Onbetwist is dat eiser uit Centraal-Irak afkomstig is, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag van eiser opnieuw zal dienen te beoordelen op basis van de voornoemde ambtsberichten.
8. Gelet op de bovenstaande rechtsoverweging kan de bestreden beslissing niet in stand blijven wegens strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 Awb.
Het beroep is om die reden in zoverre gegrond.
9. De rechtbank zal verweerder voor het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar een termijn van zes weken stellen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de omstandigheid dat ten aanzien van vreemdelingen uit Irak besluitmoratoria van kracht zijn niet kan leiden tot het uitblijven van een nieuwe beslissing op het bezwaar. Uit het systeem van de Vreemdelingenwet 2000, alsook uit de parlementaire geschiedenis ten aanzien van artikel 43 Vw 2000 volgt dat, indien een besluit tot het instellen van een besluitmoratorium van kracht is dit niet inhoudt dat verweerder geen beslissing behoeft te nemen in zaken waarin de beslistermijn als bedoeld in artikel 42 Vw 2000 niet (meer) van toepassing is. De rechtbank verwijst daartoe ook naar de uitspraak ABRS 8 oktober 2003, rechtsoverweging 2.2. en 2.2.1.
10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,=, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2004, in tegenwoordigheid van P.C.M. van Leeuwen, griffier.
Afschrift verzonden op: 19 januari 2004