DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
zitting houdende te Dordrecht
A, eiser,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser heeft bij brief van 18 april 2003 beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 18 april 2003, waarbij verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen.
2. De zaak is op 12 juni 2003 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is verschenen M. El Amiri, tolk.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank bij beschikking van 17 juni 2003 het onderzoek heropend voor het stellen van vragen aan verweerder.
Hierop heeft verweerder de rechtbank bij brief van 1 juli 2003 een reactie gegeven. Vervolgens heeft eiser bij brief van 14 juli 2003 gereageerd. Bij brieven van 28 oktober en 12 november 2003 hebben partijen de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
1. Artikel 28 Vw 2000 luidt voor zover hier van belang als volgt:
“1. Onze Minister is bevoegd:
a.de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.”
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
(…)
f. die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.”
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.”
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000, luidt als volgt:
“Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.”
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 31, derde lid, Vw 2000, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onder j en k. Ter uitvoering van onder meer dit artikellid is bij besluit van 23 november 2000, Stb. 497, het Vreemdelingenbesluit 2000 vastgesteld, hierna te noemen: Vb 2000.
Artikel 3.77 Vb 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 19 maart 2001, Stb. 143, luidt – voor zover van belang – als volgt:
‘1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
(…)
c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.’
Verweerder voert op dit punt een beleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In onderdeel C1/5.13.2 staat: ‘Bij de beoordeling omtrent de verlening van een verblijfsvergunning is het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4, van overeenkomstige toepassing voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. Alleen veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen.’
In B1/2.2.4.1 is onder meer de volgende beleidsregel opgenomen: ‘De aanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, of sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. (…)’
Ingevolge TBV 2002/58 geldt met ingang van 25 november 2002 een beleid van categoriale bescherming ten aanzien van personen afkomstig uit Centraal-Irak. Voor de beoordeling van asielaanvragen op grond van dit beleid gelden de contra-indicaties die zijn geformuleerd in hoofdstuk C1/5.13 Vc 2000.
2. Eiser heeft op 16 april 2003 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Een aanvraag om toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf had hij ook reeds op 12 december 1997 gedaan. De afwijzende beschikking daarop van verweerder van 29 juli 1998 is rechtens onaantastbaar geworden. De nieuwe aanvraag van eiser is ingegeven door het hierboven genoemde categoriale beschermingsbeleid.
3. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k. Verweerder heeft daartoe gesteld dat uit het uittreksel uit het Algemeen documentatieregister is gebleken dat eiser ter zake van een misdrijf op 31 december 2002 een transactieaanbod van € 150,- heeft aanvaard, en om die reden een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om van zijn beleid af te wijken, omdat bijzondere omstandigheden die daartoe nopen niet zijn gebleken. Verweerder heeft verder nog opgemerkt dat reeds in de eerdere asielprocedure is geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat eiser voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin te vrezen heeft, noch dat een reëel risico bestaat dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Evenmin is volgens verweerder gebleken dat in redelijkheid van eiser wegens klemmende redenen van humanitaire aard niet verwacht kan worden dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Gelet op het voorgaande is verweerder van mening dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan volgens verweerder niet slagen, nu de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 maart 2003 niet afkomstig is van een bestuursorgaan en niet op alle onderdelen geheel overeenkomt met de zaak van eiser.
Dat eiser ter zitting nog heeft aangevoerd dat hij voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000 in aanmerking wenst te komen, acht verweerder in strijd met de goede procesorde en dient volgens hem niet in onderhavige procedure betrokken te worden. Afgezien daarvan stelt verweerder zich op het standpunt dat ten aanzien van eiser geen sprake is van nareizen in de zin van voornoemde wetsbepaling, omdat zijn echtgenote later naar Nederland is gekomen dan eiser zelf.
4. Eiser, afkomstig uit Centraal Irak, heeft zich – kort gezegd en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat verweerder het categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irakezen te laat heeft ingesteld, daar uit informatie van de Koerdische autoriteit (KRG) blijkt dat verweerder al veel eerder op de hoogte was van het standpunt van de KRG dat Noord-Irak niet als vestigingsalternatief voor Centraal-Irakezen beschouwd kan worden. Eiser meent dan ook al veel eerder aanspraak te hebben kunnen maken op een verblijfstitel.
Voorts stelt eiser dat hij niet op de hoogte was van het feit dat het aanvaarden van een transactieaanbod in de weg zou staan aan de verlening van een verblijfsvergunning asiel. Indien eiser dat had geweten zou hij de kwestie aan de beoordeling van de politierechter hebben overgelaten. Eiser stelt de transactie te hebben aanvaard om strafrechtelijke vervolging te voorkomen. Hij meent onjuist te zijn voorgelicht door de betrokken politiefunctionaris, die had verklaard dat aanvaarding van het transactieaanbod geen gevolgen voor een verblijfsvergunning zou hebben.
Volgens eiser had verweerder er bij het bestreden besluit onder meer rekening mee moeten houden dat door aanvaarding en voldoening van de transactie geen vervolging heeft plaatsgevonden, dat eiser volledig heeft meegewerkt aan het politieonderzoek en dat enig actueel gevaar voor de openbare orde en recidivegevaar ontbreekt. Het bevreemdt eiser voorts dat verweerder blijkens zijn beleid aan een transactie kennelijk een zwaarder belang hecht dan aan een veroordeling tot een voorwaardelijke (gevangenis-)straf.
Eiser heeft voorts benadrukt dat hij sinds 1997 in Nederland verblijft. Verweerder had om die reden ook de volgende omstandigheden bij de beoordeling moeten meewegen: de banden met Nederland, de integratie in Nederland, de gevolgen die – mede gelet op de situatie in het land van herkomst – voor hem aan verwijdering zijn verbonden, het risico van recidive en eventuele eerdere veroordelingen. Eiser meent dat hij in ieder geval op grond van artikel 4:84 Awb voor toelating in aanmerking dient te komen.
Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat zijn echtgenote in het bezit is gesteld van zowel een verblijfsvergunning regulier als een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft zich beroepen op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000 en meent op grond van het nareiscriterium alsnog voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking te komen.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank zal allereerst de aard en omvang van het geschil bepalen. Met name zal zij bezien of zich te dezen al dan niet een situatie voordoet als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Daartoe is van belang dat eiser, zoals hiervoor aangegeven, reeds op 12 december 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf heeft ingediend, dat hierop afwijzend is beslist en dat die beslissing rechtens onaantastbaar is geworden. Voorts is van belang dat de thans aan de orde zijnde aanvraag van eiser is ingegeven door de invoering door verweerder van een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irakezen met ingang van 25 november 2002. Aangezien deze invoering moet worden gezien als een wijziging van het recht waaraan eisers aanvraag moet worden getoetst en artikel 4:6 Awb daarop niet ziet is te dezen sprake van een nieuwe aanvraag die niet onder de werking van artikel 4:6 Awb valt.
De rechtbank overweegt voorts dat thans uitsluitend aan de orde kan komen verweerders weigering om eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 te verlenen. Voor zover verweerder eisers aanvraag tevens op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, Vw 2000, heeft afgewezen is de rechtbank van oordeel dat eiser daartegen geen grieven meer kan aanvoeren, omdat hij heeft nagelaten de eerdere beslissing van verweerder op die punten aan te vechten. Ook op eisers aanspraak op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000, gaat de rechtbank niet in, reeds omdat eisers aanvraag daarop niet ziet.
De beslissing of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, is in beginsel een bevoegdheid die aan verweerder toekomt waarbij hem een grote mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt, die door de rechtbank slechts op terughoudende wijze kan worden getoetst.
Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op de grond dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank zal thans beoordelen of verweerder dat terecht heeft aangenomen. Naar haar oordeel heeft verweerder op grond van het feit dat eiser een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard kunnen concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de beoordelingsruimte die verweerder terzake toekomt en de wijze waarop verweerder hieraan invulling heeft gegeven met betrekking tot de verblijfsvergunning regulier zoals tot uitdrukking komt in artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000.
Omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten brengen om in afwijking van zijn beleid tot een ander oordeel te komen zijn de rechtbank niet gebleken.
Met betrekking tot de vraag of verweerder op deze grond kon weigeren eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, te verlenen overweegt de rechtbank het volgende.
Voor zover hier relevant en kort samengevat houdt verweerders beleid op dit punt in dat, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de aanvraag steeds wordt afgewezen.
Zoals is overwogen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 28 juli 2003, kenmerk 200302131, gepubliceerd in Jv 2003, 400, valt uit de aanhef van artikel 31, tweede lid, Vw 2000, en uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (EK 2000-2001, 26 732 en 26 975, nr. 5b, pag. 28 en nr. 5d, pag. 2) af te leiden dat de in dit artikellid genoemde omstandigheden die bij het onderzoek naar de aanvraag mede worden betrokken, op zichzelf niet voldoende zijn om tot een afwijzing van die aanvraag te komen. Er is ook geen grond voor het oordeel dat, zoals door verweerder betoogd, aan deze bepaling een andere betekenis toekomt bij de beoordeling van de aanvraag aan de hand van de zogenaamde d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, dan bij de beoordeling van de aanvraag aan de hand van de a- of b-grond van dat artikellid. Ook in dit geval kan niet worden geoordeeld dat verweerder aan zijn afwijzing een andere grond ten grondslag heeft gelegd dan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000.
Gelet op het voorgaande is verweerder beleid terzake strijdig met de aard en strekking van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000. Het bestreden besluit komt om die reden in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
6. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De Rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gegeven op 2 december 2003 door mr. B.M. van Dun, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. R.P. Broeders en M.J.M. Marseille, leden, en door de voorzitter en mr. H.H. Kelderhuis, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzitter,
uitgesproken in het openbaar op: 2 december 2003
afschrift verzonden op: 2 december 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt 1 week na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient een of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag, Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.