ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3493

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/351 CSV en 03/352 CSV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake premierestitutie WAO en WW voor de jaren 1996 tot en met 2001

In deze zaak hebben de eisers, Dallison PTE Ltd en Personnel Recruitment Services BV, een verzoek ingediend om premierestitutie van de WAO en WW over de jaren 1996 tot en met 2001. Dit verzoek werd afgewezen door het UWV, waarna de eisers in beroep gingen. De rechtbank 's-Gravenhage heeft de beroepen op 17 november 2003 behandeld. De eisers stelden dat hun werknemers in ploegendienst werken en dat alleen over de daadwerkelijk gewerkte dagen premies betaald moeten worden. Ze voerden aan dat er in het verleden te veel premie was betaald en vroegen om restitutie van deze premies.

De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte het verzoek had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat het UWV na de inhoudelijke beoordeling van het verzoek in het primaire besluit geen beroep meer kon doen op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank vond dat het UWV niet had aangetoond dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waar de eisers zich op beriepen, niet van toepassing was op hun situatie. De rechtbank concludeerde dat het UWV in redelijkheid niet kon weigeren om terug te komen op de onherroepelijke premienota’s en dat de eisers recht hadden op premierestitutie.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg het UWV op om binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van de eisers en moest het griffierecht vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nrs. AWB 03/351 CSV en 03/352 CSV
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in de gedingen tussen
1. Dallison PTE Ltd, gevestigd te Leiden, eiseres,
2. Personnel Recruitment Services BV, gevestigd te Leiden, eiseres,
tezamen: eisers,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Ontstaan en loop van de gedingen
Bij brief van 11 juli 2001 is verweerder namens eisers om premierestitutie gevraagd over de jaren 1996 tot en met 2001.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft verweerder het verzoek van eisers afgewezen.
Bij twee besluiten van 16 december 2002 heeft verweerder het door eisers hiertegen aangetekende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 24 januari 2003, ingekomen bij de rechtbank op 27 januari 2003, beroep aangetekend.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften d.d. 20 februari 2003 ingediend.
De beroepen zijn op 17 november 2003 ter zitting behandeld. Voor eisers zijn verschenen L. Ruis, H. de Koster en M.R. Mellema alsmede de gemachtigde mr. J. van der Bend, belastingadviseur te Oegstgeest. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.O. Voors.
Motivering
Eisers drijven ondernemingen die zich bezig houden met het in dienst nemen van vlootpersoneel en het te werk stellen daarvan bij anderen. De werknemers van eisers wisselen steeds 6 weken werken af met 4 weken rusten. Het salaris wordt eens per 4 weken betaald. Met een beroep op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 (RSV 2001/184) hebben eisers gesteld dat hun werknemers in ploegendienst werken en dat alleen over de daadwerkelijk gewerkte dagen premies betaald moeten worden. Volgens eisers is daarom in het verleden teveel premie betaald. Verweerder is dan ook verzocht om de teveel betaalde premies te restitueren. Verweerder heeft dat laatste geweigerd.
Anders dan in het primaire besluit heeft verweerder zich in de bestreden besluiten – primair – op het standpunt gesteld dat het verzoek van eisers terecht is afgewezen omdat dit verzoek moet worden gezien als een herzieningsverzoek. De uitspraak van de CRvB, waar eisers een beroep op doen, levert volgens verweerder geen nieuwe feiten of omstandigheden op op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om de onherroepelijk geworden premienota’s te herzien.
Met eisers is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder na de inhoudelijke beoordeling van het verzoek in het primaire besluit geen beroep op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb meer toekwam bij de bestreden besluiten. Het terugkomen op onherroepelijke besluiten is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Heeft verweerder er eenmaal voor gekozen om niet artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toe te passen maar eventueel gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid, dan komt verweerder in een later stadium van de procedure geen beroep op de vereenvoudigde afdoening van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb meer toe. Bovendien waren nog niet alle premiejaren, waarop het verzoek om premierestitutie betrekking had, onherroepelijk.
De rechtbank komt derhalve toe aan de subsidiaire grondslag van de bestreden besluiten.
In de bestreden besluiten heeft verweerder zich - subsidiair - op het standpunt gesteld dat het beroep van eisers op de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 niet opgaat, omdat het in die uitspraak om een andere casus dan de onderhavige ging. Verder stelt verweerder dat bedoelde uitspraak van de CRvB in strijd is met de wet. De systematiek van premieheffing ingevolge artikel 9, eerste lid, van de CSV is namelijk een premieheffing per premiebetalingstijdvak en niet per gewerkte dag. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om alleen arbeidsdagen als loondagen aan te merken. Dit zou tot rechtsongelijkheid leiden: bij gelijke lonen zouden verschillende premiebedragen verschuldigd kunnen zijn. Bovendien zouden over vakantie-, ATV-, ziekte- en uitkeringsdagen geen premies verschuldigd zijn. Verweerder meent dan ook terecht de gevraagde premierestitutie geweigerd te hebben.
In genoemde uitspraak van de CRvB heeft de Raad – voor zover hier relevant - het volgende overwogen:
“Art. 9, eerste lid, van de CSV, voorzover hier van belang luidt als volgt:
"Bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, blijft het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van f ... met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking gelaten" .
Aan de orde is derhalve primair de vraag wat verstaan moet worden onder "het aantal dagen ........., waarover de werknemer loon heeft genoten".
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, de Raad verwijst hiertoe naar zijn uitspraken van 15 maart 1976, RSV 1976/219 en 6 december 1985, RSV 1986/162, kunnen de onderhavige woorden geen andere betekenis hebben dan "dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt".
De omstandigheid dat de onderhavige groep werknemers een loon genieten, dat zoals van de kant van gedaagde is gesteld ook betrekking heeft op de weken waarin niet wordt gewerkt, kan hieraan niet afdoen. In dit verband gaat de verwijzing naar 's Raads uitspraak van 24 december 1985, RSV 1986/124 niet op, nu in deze uitspraak een andere rechtsvraag, namelijk een vraag van verzekeringsplicht aan de orde was en niet een de premieheffing betreffende.
Het standpunt van gedaagde dat art. 9, vijfde lid, van de CSV noopt tot zijn standpunt gaat naar het oordeel van de Raad niet op. De Raad is van oordeel dat bedoeld artikellid gezien moet worden vanuit de systematiek van premieheffing zoals die is neergelegd in het eerste lid van art. 9 CSV, namelijk een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Tegen die achtergrond en de omstandigheid dat het zich bij ploegendienst kan voordoen dat op meer dan 5 dagen per week wordt gewerkt, dient naar het oordeel van de Raad het vijfde lid en ook het zesde lid aanhef en onder b, van de CSV geïnterpreteerd te worden. Dit betekent dat die bepalingen in het bijzonder ten doel hebben om het aantal loon- en derhalve ook werkdagen af te toppen tot op 5, terwijl het loon dan aan maximaal 5 dagen kan worden toegerekend.”
De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderhavige geval anders te beoordelen dan het geval dat in genoemde uitspraak van de CRvB voorlag. Dat het in die zaak ging om werknemers die periodes van 2 weken werken afwisselden met 2 weken rusten, terwijl het hier gaat om werknemers die 6 weken werken afwisselen met 4 weken rusten, oordeelt de rechtbank geen relevant verschil. Verder blijkt uit de zinsnede “dat de omstandigheid dat de onderhavige groep werknemers een loon genieten, dat … ook betrekking heeft op de weken waarin niet wordt gewerkt, kan hieraan niet afdoen” dat de CRvB wel degelijk acht heeft geslagen op het feit dat ook loon werd betaald over niet gewerkte dagen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid niet kunnen weigeren om terug te komen op de onherroepelijk geworden premienota’s en heeft verweerder ten onrechte geweigerd om over de nog lopende premiejaren tot een premieheffing over te gaan zoals omschreven in de hierboven aangehaalde uitspraak van de CRvB.
De rechtbank zal de beroepen dan ook gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 9, eerste lid, van de CSV.
Verweerder wordt in de door eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting in twee samenhangende zaken) 2 punten worden toegekend.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak (een) nieuw(e) besluit(en) te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het UWV aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten tweemaal € 218,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,--, welk bedrag het UWV aan eisers moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. D. de Loor, M.M. Smorenburg en L.B.A. Wöltgens en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: