Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.W. Kreumer, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser is geboren op [...] 1961 en afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) en verblijft sedert 2 december 1997 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland.
Op 3 december 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft op 29 juni 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze hierop schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
2. Op 27 september 2001 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Op 7 november 2001 en 9 oktober 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar (…).
Op grond van artikel 1 A van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Verdrag) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
In artikel 1 (F) van het Verdrag is bepaald dat de in het Verdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, onder k, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge hoofdstuk C1/5.13.3 juncto B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning worden verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag -voor zover van belang en samengevat- aangevoerd dat hij is gevlucht uit de DRC omdat hij na de val van het bewind van Mobuto in augustus 1997 is gearresteerd en ter dood veroordeeld door soldaten van Kabila vanwege zijn werkzaamheden bij de Jeunesse Mouvement Populaire de la Révolution (hierna: JMPR). De JMPR was de jeugdbeweging van de Mouvement Populaire de la Révolution (hierna: MPR), de partij van Mobuto. Eiser was van 1993 tot en met 1997 lid van de JMPR. Zijn taak bij deze organisatie bestond uit het handhaven van de openbare orde. Eiser en zijn collega’s organiseerden meetings, gingen de straat op om mensen naar de zaal te krijgen, deden de bewaking en hielden de jeugd onder controle. Eiser ontving hiervoor geld uit het MPR fonds. Daarnaast controleerde eiser vrouwen op de markt om te zien of zij hun belasting hadden betaald en controleerde hij de jeugd s’avonds op het bezit van een identiteitsbewijs. Hiervoor kreeg eiser ook geld. Tijdens de uitoefening van zijn taken droeg eiser een jeugduniform en een stok.
Voorts was eiser in het kader van de handhaving van de openbare orde onder meer betrokken bij arrestaties van politici die tegen het bewind waren, in zoverre dat eiser werd opgedragen het huis van betrokkene na de arrestatie te ontruimen.
4. Verweerder heeft eisers werkzaamheden aangemerkt als één of meer misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag.
Volgens verweerder kan eiser in verband worden gebracht met schending van vrijheid van denken en van meningsuiting, willekeurige arrestatie en detentie, marteling en buitengerechtelijke executies.
Daarnaast heeft verweerder de gedragingen van eiser gekwalificeerd als ernstige niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
Ten einde te kunnen bepalen of eiser individueel voor de gedragingen verantwoordelijk moet worden gehouden, heeft verweerder door middel van de zogenoemde knowing participation test eerst onderzocht of eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven.
Verweerder heeft geconcludeerd dat de JMPR in Matadi naast de gewone autoriteiten (de Gendarmerie) als een politieke militie werkzaam was. Eiser was een chef van de JMPR die bepaalde welke werkzaamheden verricht moesten worden.
Verweerder baseert deze conclusie met name op de volgende gedeelten uit de verklaringen van eiser. Eiser heeft verklaard dat de Gendarmerie wel bestond, maar nooit mensen op de markt controleerde omdat dat het werk was van de JMPR. Verder heeft eiser verklaard dat hij negen personen onder zich had en tijdens een meeting wel eens mensen moest duwen en ’s avonds als hij iemand moest arresteren hard moest optreden. Volwassenen die tijdens een vechtpartij waren aangehouden werden overgedragen aan de Gendarmerie. De mensen in Matadi waren bang voor eiser indien ze wat gedaan hadden. Er zijn Zaïresen die eiser zouden kunnen beschuldigen van arrestaties, waarna er slechte dingen zijn gebeurd. Voorts was eiser samen met mensen van de politie of van het leger betrokken bij de arrestatie van politici die tegen het bewind waren en criminelen. De arrestant ging met de soldaten mee en vervolgens ontruimenden eiser en zijn collega’s het huis van de arrestant. Eiser was niet aanwezig bij het verhoren van arrestanten, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich voorts gebaseerd op de volgende informatie.
De ‘Special Rapporteur’ rapporteerde in 1994 in zijn rapport over de mensenrechtensituatie in Zaïre over de Gendarmerie het volgende: ‘the Gendarmerie which has a strength of some 30.000 and a military structure and discipline has, in point of fact, been a FAZ (Zairian armed forces) body since 1972. It is badly equipped and even more badly trained, which is why it is associated directly with “pillaging”. It is said to act brutally and seems to be hated by the population, especially because of its ill treatment of detainees. It runs the district prisons. It is also responsible under the law for ensuring public safety and the maintenance of order and for law enforcement. The Special Rapporteur was told that the functions of the Gendarmerie and the Civil Guard (Garde Civile) are the same. This Civil Guard is responsible under the law “for supervising State security and ensuring the maintenance and restoration of public order. If called upon to take action, it assumes responsibility for all the normal functions of the Gendarmerie”, a circumstance that is particularly likely to result in errors of identification by the population […] It is unquestionable a repressive force and uses a large number of informers.’
Over de Civil Guard (of Garde Civile) rapporteerde Amnesty International op 30 november 1993 dat deze dienst vanwege ernstige schendingen van mensenrechten tot de meest beruchte veiligheidsdiensten van Zaïre behoorde. Uit diverse Country Reports van het Amerikaanse Department of State over de situatie met betrekking tot de naleving van mensenrechten in Zaïre in de jaren 1993 tot 1997 komt naar voren dat de Garde Civile direct betrokken is geweest bij ernstige mensenrechtenschendingen.
Uit voornoemde rapportages komt naar het oordeel van verweerder naar voren dat in de periode dat eiser zijn werkzaamheden heeft verricht voor de JMPR, ernstige misdrijven zijn gepleegd door de Gendarmerie waarmee eiser heeft samengewerkt. Gegeven het feit dat over de begane misdrijven is gepubliceerd mag het als vaststaand worden beschouwd dat deze misdrijven in brede kring zijn bekend geraakt. Derhalve is het niet geloofwaardig dat eiser geen weet zou hebben gehad van de door deze organisatie begane misdrijven.
Op basis van het voorgaande is verweerder tot de conclusie gekomen dat van knowing participation van eiser sprake is.
Vervolgens heeft verweerder onderzocht of ten aanzien van de arrestaties sprake is van personal participation. Onder persoonlijke deelname wordt hier niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van de misdrijven, maar ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven.
Verweerder stelt dat eiser heeft verklaard dat hij arrestanten heeft overgedragen aan een afdeling waar werd gemarteld en gedood. Voorts is eiser persoonlijk betrokken geweest bij arrestaties van deze arrestanten samen met mensen van de politie of het leger. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat hij slechts betrokken was bij de ontruiming van het huis van de arrestant en dat de arrestant mee ging met soldaten, echter dit ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid nu hij wist dat het meestal ging om een politicus die tegen het bewind was.
Voorts heeft eiser verklaard dat volwassenen die tijdens een vechtpartij waren aangehouden door hem werden overgedragen aan de Gendarmerie. Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat er Zaïresen zijn die hem zouden kunnen beschuldigen van arrestaties, waarna er slechte dingen zijn gebeurd. Eiser heeft wel eens met harde hand moeten optreden tijdens arrestaties. De mensen in Matadi waren bang voor eiser, indien ze wat gedaan hadden.
Eiser heeft aldus door zijn handelen in wezenlijke mate ertoe bijgedragen dat de Gendarmerie de genoemde misdrijven heeft kunnen plegen, aldus verweerder.
5. In beroep stelt eiser zich op het standpunt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Voorts stelt eiser dat hem tijdens het nader gehoor slechts stellingen zijn voorgehouden waarop hij heeft geantwoord. Tot slot heeft eiser ter zitting aangevoerd dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ( hierna: EVRM) dreigt.
6. Verweerder heeft in beroep het hiervoor beschreven standpunt gehandhaafd en met betrekking tot schending van artikel 3 EVRM desgevraagd verklaard dat hieraan niet is getoetst omdat de inhoud van het dossier daartoe geen aanleiding gaf: eiser heeft zich eerst ter zitting van de rechtbank daadwerkelijk op een mogelijke schending beroepen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de rechtsgevolgen in stand te laten indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat verweerder ten onrechte niet aan genoemd artikel heeft getoetst.
7. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de beantwoording van de vraag of eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor daden van de Gendarmerie omdat hij met deze dienst heeft samengewerkt, terwijl deze dienst misdrijven tegen de menselijkheid pleegde, welke beoordeling verweerder met name heeft gebaseerd op de stelling dat de taken van de Gendarmerie en de Garde Civile gelijk zijn. Daarnaast is de vraag aan de orde of verweerder in strijd met de zorgvuldigheid in het aanvullend gehoor geen aandacht heeft besteed aan de aan eiser toegeschreven gedragingen. Tenslotte dient de vraag te worden beantwoord of het beroep van eiser op schending van artikel 3 EVRM in de beoordeling van de rechtbank dient te worden betrokken.
8. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag terecht op eiser van toepassing heeft geacht, wordt vooropgesteld dat dit artikel, als uitsluitingsgrond, restrictief dient te worden uitgelegd. Dit brengt met zich mee dat, waar geconcludeerd wordt dat dit artikel van toepassing is, de motivering aan hoge eisen moet voldoen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de motivering die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd tekort schiet. Niet volgehouden kan worden dat uit het bestreden besluit blijkt dat de Garde Civile en de Gendarmerie dezelfde taken verrichten. In het rapport van de Special Rapporteur in 1994 over de mensenrechtensituatie in Zaïre, dat door verweerder is aangehaald, staat onder het kopje “the armed forces, security forces and police” in paragraaf 64 vermeld:
“The evidence received by the Special Rapporteur indicates that it is very difficult to determine which service or section participated in any given operation, since the uniforms of their members do not have distinctive insignia, nor are their functions known to the population. The colonel commanding the Civil Guard of Goma, capital of Northern Kivu region, told the Special Rapporteur in so many words that “The functions of the Gendarmerie and the Civil Guard are the same”.
Voorts blijkt uit paragraaf 68 dat er naast de Garde Civile en de Gendarmerie nog een andere dienst bestaat, “The Special Presidential Division ” (hierna: DSP) genaamd, een elite-eenheid die geen onderdeel uitmaakt van het leger. De DSP wordt het meest gevreesd en verantwoordelijk gehouden voor de ergste misdrijven en vaak verward met andere militaire organisaties.
In paragraaf 67 wordt vermeld dat de Garde Civile verantwoordelijk is voor “supervising State security and ensuring the maintenance and restoration of public order”. Vervolgens staat in paragraaf 71 vermeld dat de Gendarmerie eveneens verantwoordelijk is “for ensuring public safety and the maintenance of order and for law enforcement”. Uit paragraaf 72 blijkt dat er binnen de Gendarmerie ook weer speciale afdelingen met specifieke taken bestaan.
Uit de andere bronnen die verweerder heeft aangehaald, het rapport van Amnesty International van 30 november 1993 en diverse Country Reports van het Amerikaanse Department of State, komt verder naar voren dat de Garde Civile direct betrokken is geweest bij ernstige schendingen van mensenrechten en tot de meest beruchte veiligheidsdiensten van Zaïre behoorde. Hieraan kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van het rapport van de Speciale Rapporteur niet de conclusie worden verbonden dat de Gendarmerie zich eveneens schuldig heeft gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen, nu uit deze rapportages niet blijkt welke rol de Gendarmerie in het algemeen en bepaalde afdelingen van de Gendarmerie in het bijzonder hebben gespeeld. Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat er veel onduidelijkheid bestaat over de rol en betrokkenheid van de verschillende diensten bij de uitvoering van bepaalde taken.
Tegen deze achtergrond kan verweerder niet worden gevolgd in zijn stelling dat de tegen eiser gerezen verdenking van betrokkenheid bij voornoemde misdrijven, volgt uit de in het voornemen geciteerde bronnen. De beoordeling van verweerder is immers gebaseerd op het uitgangspunt dat de door eiser afgelegde verklaringen moeten worden bezien tegen de achtergrond van hetgeen bekend is geworden over de Garde Civile, die dezelfde taken zou hebben als de Gendarmerie.
Dit uitgangspunt is door verweerder gebaseerd op het citaat dat “the functions of the Gendarmerie and the Civil Guard (…) are the same.” Deze lezing van verweerder kan echter niet worden gevolgd, nu de uitleg van deze samenloop van taken in het verslag van de Special rapporteur als volgt wordt toegelicht: “If called upon to take action, it assumes responsibility for all te normal functions of the Gendarmerie” waarbij “it” staat voor de Garde Civile. Dit citaat geeft niet zonder meer aan dat de taken van beide diensten gelijk lopen, maar lijkt eerder de betekenis te hebben dat de Garde Civile waar nodig de taken van de Gendarmerie overneemt. Deze uitleg laat de mogelijkheid open dat de diensten separate taken hadden, waarbij de Garde Civile taken van de Gendarmerie aan haar eigen werkzaamheden kan toevoegen. Deze constatering, tezamen met de door de Special Rapporteur geconstateerde verwarring omtrent de activiteiten van de verschillende diensten, laat geen ruimte voor de door verweerder gehanteerde uitleg. In zoverre is de bestreden beschikking gebrekkig gemotiveerd en komt deze reeds op deze grond in aanmerking voor vernietiging.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat aan de verklaringen van eiser - dat hij als lid van de JMPR betrokken was bij arrestaties van politici die tegen het bewind waren en criminelen, wel eens met harde hand op moest treden bij arrestaties, arrestanten heeft overgedragen aan de Gendarmerie, dat mensen in Matadi bang voor hem waren als ze wat gedaan hadden en dat er Zaïresen zijn die hem zouden kunnen beschuldigen van arrestaties waarna er slechte dingen zijn gebeurd - niet een zodanig gewicht kan worden toegekend dat alleen op grond daarvan artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht.
Wel is verweerder van oordeel dat personal participation van eiser volgt uit diens verklaring dat hij arrestanten heeft overgedragen aan een afdeling waar werd gemarteld en gedood.
De rechtbank is gezien de wijze waarop verweerder het gehoor van eiser heeft uitgevoerd van oordeel dat aan die constatering niet het gewicht kan worden toegekend dat verweerder hieraan gehecht wil zien.
Dit volgt met name uit de omstandigheid dat eiser werd bevraagd over wat mensen die zijn portret op televisie zouden zien, over hem zouden zeggen.
De contactambtenaar heeft eiser vervolgens - in dat kader - steeds verder strekkende stellingen voorgelegd, die door hem werden bevestigd. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat eiser feitelijke informatie verstrekte over hetgeen hij daadwerkelijk zou hebben ondernomen, maar kan eiser worden gevolgd in zijn stelling dat hypothetisch is gesproken. Verweerder heeft in dit verband met name verzuimd rekening te houden met de omstandigheid dat uit de algemene informatie blijkt dat verwarring bestond over de taken van geüniformeerde personen zoals eiser was.
Door eiser tijdens het - kennelijk ook door verweerder noodzakelijk geachte - aanvullend gehoor op dit punt niet nader te bevragen heeft verweerder gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid. Weliswaar rustte op eiser de plicht om verweerder te voorzien van alle bij hem bekende informatie. Uit het aanvullend gehoor valt echter niet af te leiden dat eiser ten aanzien van zijn mogelijke betrokkenheid bij de gestelde misdrijven is bevraagd, terwijl evenmin blijkt dat eiser in het algemeen in de gelegenheid is gesteld te reageren op de verdenking dat hij bij dergelijke misdrijven betrokken zou zijn geweest. In zoverre heeft verweerder nagelaten de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
Een en ander leidt tot de conclusie dat er onvoldoende grond bestaat om te kunnen oordelen dat er ernstige redenen zijn om te kunnen veronderstellen dat eiser misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan of dat hij verantwoordelijkheid draagt voor het begaan van niet-politieke misdaden buiten Nederland.
Gelet hierop overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en ontoereikend is gemotiveerd zodat gehandeld is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
10. Ingevolge artikel 3 EVRM is het verweerder niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een werkelijk risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Omtrent en naar aanleiding van deze bepaling van internationaal recht overweegt de rechtbank als volgt.
In een uitspraak van 29 mei 2001 (JV 2001/166) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betekent dat de bevoegdheid tot uitzetting van vreemdelingen het rechtsgevolg van rechtswege is van een afwijzing van een aanvraag om toelating en derhalve niet discretionair van aard is. De rechtbank leidt hieruit af dat door het systeem van de meeromvattende beschikking de terugkeerproblematiek van asielzoekers een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de beoordeling van een aanvraag.
De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 2003 (JV 2003/291) waarin is uitgemaakt dat bij de beslissing over toelating van een minderjarige vreemdeling onder ogen had moeten worden gezien hoe deze vreemdeling met inachtneming van het beleid desnoods zou kunnen worden uitgezet.
Uit voornoemde bepalingen en jurisprudentie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder uit overwegingen van zorgvuldigheid de aanvraag altijd mede dient te beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 3 EVRM, ook indien de vreemdeling op de toepasselijkheid daarvan op zijn aanvraag geen beroep heeft gedaan.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat de vraag of verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing heeft getoetst aan artikel 3 EVRM van openbare orde is zodat de rechtbank bevoegd is deze -naar zijn aard beperkte- vraag ambtshalve te toetsen.
Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van het bepaalde in artikel 3 EVRM. Gevolg daarvan is dat die beslissing genomen is in strijd met respectievelijk het motiveringsbeginsel neergelegd in artikel 3:46 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel in artikel 3:2 Awb.
Gelet op het hiervoor staande komt de rechtbank aan een bespreking van de vraag of het eerst ter zitting gedane beroep op schending van artikel 3 EVRM al dan niet te laat is, niet meer toe.
11. Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,00 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
afschrift verzonden op: 19 december 2003
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.