RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/83493 BEPTDN A S2; AWB 03/14342 BEPTDN A S2
uitspraak: 12 december 2003
inzake: A,
geboren op [...] 1934,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9902.08.2003,
eiser,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Assen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente.
Op 8 februari 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
Bij beschikking van 17 oktober 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en tevens beslist geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij beroepschrift van 4 november 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van 17 oktober 2002, voor zover inhoudende de afwijzing van de asielaanvraag. Eveneens op 4 november 2002 is bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve onthouding van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij beschikking van 21 februari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 4 maart 2003 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 november 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Baghdad. Ten aanzien van zijn arbeidsverleden gedurende de periode 1970-1988 heeft eiser verklaard dat hij na zijn - niet afgeronde - opleiding bouwkunde in Moskou in 1970 werd tewerkgesteld als technisch opzichter in de fabriek van C. In deze fabriek werden granaten vervaardigd. In 1974 is eiser tewerkgesteld in het militaire wapencomplex Al Hateen. Van 1974 tot 1978 werkte eiser aldaar als hoofdopzichter. Vervolgens was eiser van 1978 tot 1984 werkzaam bij de 1e afdeling binnen het Al Hateen complex. Van 1984 tot 1988 was eiser werkzaam als hoofdopzichter op een geheime sub- afdeling mechaniek in de fabriek Al Siddiq, die onderdeel uit maakte van het Al Hateen complex. In de fabriek Al Siddiq was eiser verantwoordelijk voor de productie van vliegtuigbommen die vervolgens op het militaire complex Al Qa Qaa werden voorzien van een chemische lading. In 1988 is eiser, mede in verband met gezondheidsproblemen, vervroegd met pensioen gegaan, waarbij hij de opdracht kreeg zich nog maandelijks te melden. In 1992 moest eiser, nu voor drie dagen per week, opnieuw gaan werken in Al Hateen omdat dit complex tijdens de Golfoorlog verwoest was. Op 6 of 7 september 1998 kreeg eiser een brief van de autoriteiten, waarin stond dat eiser zich opnieuw moest melden bij de wapenfabriek en dat van hem werd verlangd dat hij aldaar gedurende drie dagen per week ging werken. Aan deze oproep gaf eiser geen gehoor. In oktober 1998 is eiser thuis bezocht door de veiligheidsdienst. Eiser was op dat moment niet thuis. Hij is ondergedoken. Op 2 januari 1999 heeft eiser zijn land van herkomst verlaten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Naar de mening van verweerder bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag. Eiser kan daarom geen aanspraak maken op bescherming van het Vluchtelingenverdrag. Eiser is individueel verantwoordelijk voor de gedragingen. Verweerder heeft ten aanzien van eiser aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven. Verweerder heeft geen geloof gehecht aan eisers verklaring dat hij niet op de hoogte was van wat er met de bommen gebeurde nu deze verklaring tegenstrijdig is met eerdere door eiser afgelegde verklaringen. Voorts is het niet aannemelijk dat eiser uit hoofde van zijn functie niet op de hoogte was van het doel van de door zijn afdeling geproduceerde bommen. Tevens heeft eiser persoonlijk deelgenomen aan het plegen van de betreffende misdrijven nu eiser de misdrijven direct heeft gefaciliteerd.
Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser bij terugkeer naar Noord-Irak een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Verweerder werpt eiser geen vlucht- of vestigingsalternatief tegen. Het vorenstaande leidt verweerder echter niet tot het verlenen van een verblijfsvergunning nu artikel 3 EVRM slechts leidt tot een verbod op gedwongen verwijdering en niet verplicht tot het verlenen van een verblijfstitel.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.77, eerste lid en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) komt eiser evenmin in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder e, Vw 2000.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Eiser heeft onder dwang zijn werkzaamheden verricht en had geen andere keus dan werkzaam te zijn in de betreffende fabriek. Eiser was niet met zekerheid op de hoogte van wat er gebeurde met de bommen die hij produceerde. Eiser hoorde wel geruchten, en kon op grond daarvan vermoedens hebben maar zekerheid bood deze informatie niet. Zijn promotie was een automatisme na een bepaald aantal dienstjaren en niet het gevolg van zijn loyaliteit.
Ook al was eiser werkzaam op een geheime afdeling waar vliegtuigbommen werden geproduceerd, dit betekende nog niet dat hem alles werd verteld van hetgeen er verder in het productieproces met deze bommen gebeurde. Bij terugkeer naar (Noord)Irak loopt eiser het reële risico te worden onderworpen aan de behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en bovendien geldt er een speciaal beleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, zodat aan eiser een verblijfstitel asiel verleend dient te worden. Nu artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte is toegepast, had verweerder voorts niet kunnen weigeren een verblijfsvergunning regulier te verlenen.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van de beroepen.
Beoordeling van het beroep
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 1A van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000, wordt indien artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Geneve van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt dat, ingevolge paragraaf 149 van het UNCHR Handbook, artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag een exclusion clause op grond waarvan iemand die overigens wel de karakteristieken van een vluchteling kan hebben, toch geen vluchtelingenstatus krijgt, restrictief geïnterpreteerd dient te worden. Niet uit het oog mag worden verloren dat de opstellers van het Vluchtelingenverdrag bij opneming van voornoemd artikel "notorious cases" in gedachten hadden. De tekst van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag spreekt dan ook van 'ernstige redenen te veronderstellen' dat sprake is van een van de daden genoemd in artikel 1F, sub a, b en c van dit Verdrag.
Blijkens C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) gaat verweerder er in zijn beleid van uit dat het aan verweerder is aan te tonen dat er 'ernstige redenen' zijn te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor de in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag genoemde handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de 'personal en knowing participation test' te worden toegepast. Hieronder wordt blijkens de Vc verstaan dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf ('knowing participation') èn of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Van 'knowing participation' wordt onder meer uitgegaan indien betrokkene werkzaam is geweest voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, dat op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was. 'Personal participation' wordt aangenomen onder meer indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten wezenlijk ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
De rechtbank beoordeelt voornoemd beleid als rechtens juist, zodat thans ter beoordeling voorligt of, mede gelet op dit beleid, verweerder terecht aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Hiertoe dient de rechtbank te beoordelen of eiser vanwege zijn vervulde functie individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor de in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, JV 2003/103) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit is niet anders waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (ABRS 7 augustus 2003, nr. 200301812/1, JV 2003/435).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid tot de vaststelling van na te noemen feiten kunnen komen. Eiser is in de periode 1970 tot 1988 werkzaam geweest in de militaire wapenindustrie en gedurende 1984 tot 1988 werkzaam geweest voor de militaire wapenindustrie in de functie van hoofdopzichter van een geheime afdeling in de Al Siddiqfabriek, een onderdeel van de Al Hateen wapenfabriek. Aldaar werden vliegtuigbommen vervaardigd welke vervolgens in het Al Qa Qaa complex werden voorzien van een chemische dan wel explosieve lading. Bij de beoordeling van onderhavig geschil zal de rechtbank dan ook uitgaan van deze feiten.
Niet in geschil is dat met de van een chemische lading voorziene bommen misdrijven en handelingen zijn verricht als omschreven in artikel 1F onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag. Ook de rechtbank gaat hiervan uit. In geschil is of eiser hiervoor individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden. Er is geen plaats voor een terughoudende rechterlijke toetsing van het oordeel van verweerder dat eiser individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser weet moet hebben gehad van de door Irak gepleegde mensenrechtenschendingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en dat zijn werkzaamheden op enigerlei wijze onderdeel uitmaakten van het productieproces van chemische wapens. Eiser heeft verklaard dat de Al Qa Qaa fabriek, waar de ontsteking en de lading in de bommen werden aangebracht was belast met het aanbrengen van chemische ladingen. Tevens heeft eiser verklaard dat hij verplicht was om in de Al Qa Qaa fabriek beschermende kleding en mondkapjes te dragen, dat zijn ziekte waarschijnlijk komt door de chemische stoffen waarmee hij in aanraking is gekomen en dat hij op de hoogte was van aanvallen met chemische wapens ten tijde van de Irak-Iran oorlog en de inzet van chemische wapens op de Koerdische stad Halabja. In het licht van de door Irak gepleegde misdrijven, de inhoud en de aard van de functie van eiser en diens verklaringen hierover moet eiser verondersteld worden op de hoogte geweest te zijn van genoemde misdrijven. Het door eiser gevoerde verweer, inhoudende dat hij niet 'zeker' wist wat er met de bommen gebeurde is onvoldoende om de wetenschap aan zijn zijde te ontkrachten. Aan het criterium van de 'knowing participation' acht de rechtbank derhalve voldaan.
Voor een geslaagd beroep op de voorliggende exclusion clause moet hiernaast nog aan het criterium van de 'personal participation' zijn voldaan. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft eerst in de zienswijze en in beroep als verweer gevoerd dat hij onder dwang zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten na te zijn bedreigd met een pistool. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van hetgeen door eiser is verklaard gedurende zowel het nader gehoor als het aanvullend gehoor geen grond hoeven te zien voor het oordeel dat eiser onder dwang heeft gehandeld en daardoor gevrijwaard is voor de verantwoordelijkheid van zijn daden.
Met eiser is de rechtbank evenwel van oordeel dat hij zich gedurende zijn taakuitoefening niet schuldig heeft gemaakt aan het op enige wijze persoonlijk deelnemen aan mensenrechtenschendingen. Niet gezegd kan worden dat eiser genoemde misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Hierbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat eiser weliswaar op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de productie van chemische wapens, maar dat onvoldoende is gebleken dat eiser, gezien zijn positie en het grotere verband waarin hij optrad wezenlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de chemische oorlogsvoering. In dit verband is van belang dat eiser hoofdzakelijk verantwoordelijk was voor de machines die de patronen moesten maken. Voorts is van betekenis dat op eisers afdeling lege patronen werden vervaardigd die na vervaardiging werden overgedragen aan het militaire complex Al Qa Qaa alwaar eerst de bommen/patronen werden gevuld met een explosieve lading dan wel een chemische lading.
Naar het oordeel van de rechtbank past de door verweerder in de onderhavige procedure gegeven invulling van het criterium van de 'personal participation', door de werkzaamheden van eiser hieronder te scharen, niet bij de hiervoor geduide restrictieve interpretatie van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Tussen eisers handelingen en de gepleegde misdrijven, de daadwerkelijke inzet van chemische wapens, hebben meerdere handelingen, waarop eiser geen invloed heeft gehad, plaatsgehad, en de door eiser verrichte handelingen staan in een te ver verwijderd verband met de door Irak gepleegde misdrijven om te kunnen spreken van een hieraan geleverde wezenlijke bijdrage. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet voldaan is aan het criterium van de 'personal participation'.
Uit het vooroverwogene volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om staande te houden dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan de door de Iraakse autoriteiten gepleegde mensenrechtenschendingen, zodat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Mitsdien heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ten onrechte afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 en heeft verweerder evenzeer ten onrechte artikel 3.77, eerste lid, onder a, Vb, ten grondslag gelegd aan de weigering (ambtshalve) een vergunning als bedoeld in artikel 14 Vw, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, te verlenen.
De beroepen zijn derhalve gegrond. De overige aangedragen beroepsgronden behoeven in het licht van het voorgaande geen bespreking meer.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding.
De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikkingen van 17 oktober 2002 en 21 februari 2003;
- draagt verweerder op nieuwe beslissingen op de aanvraag en op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door K. Wentholt, voorzitter, mr. J.L. Boxum en mr. C.J.R. de Locht, rechters, in het openbaar uitgesproken op 12 december 2003 in tegenwoordigheid van S. Derks als griffier.
Afschrift verzonden: 18 december 2003