ECLI:NL:RBSGR:2003:AO0233

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/28663
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel op basis van artikel 6 Vw 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 juni 2003 uitspraak gedaan over de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel die op 11 november 2002 was opgelegd aan eiser, een vreemdeling van (gestelde) Sierraleoonse nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel is opgelegd op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat er sindsdien meer dan zes maanden zijn verstreken. De centrale vraag was of de voortzetting van deze maatregel gerechtvaardigd was, gezien de belangen van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden versus het belang van de overheid om de maatregel te handhaven.

De rechtbank overwoog dat na een periode van zes maanden vrijheidsontneming er een omslagpunt kan zijn, waarbij de belangenafweging opnieuw moet worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende medewerking had verleend aan zijn vertrekplicht, wat een belangrijke factor was in de beoordeling. Eiser had geen concrete stappen ondernomen om zijn vertrek te realiseren en had niet aangetoond dat hij aan zijn vertrekplicht voldeed. De rechtbank benadrukte dat het ook aan de verweerder is om inspanningen te leveren om de terugkeer van eiser te faciliteren, maar dat de verantwoordelijkheid voor het vertrek in eerste instantie bij de vreemdeling ligt.

De rechtbank oordeelde dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd was met de wet en dat deze gerechtvaardigd was op basis van de belangenafweging. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om actief mee te werken aan hun vertrek en de rol van de overheid in het faciliteren van dit proces.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/28663 VRONTN
IND-nr.: 0211.11.4134
inzake : A, geboren op [...] 1975, van (gestelde) Sierraleoonse nationaliteit, verblijvende in Grenshospitium de Weg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde : mr. R.J. van der Zee, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde : mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 11 november 2002 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel de voortzetting van de vrijheidsbenemende maatregel zijn bij uitspraken van 10 december 2002, 21 januari 2003, 4 maart 2003 en 2 mei 2003 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 15 mei 2003 van het voortduren van de vrijheidsontneming in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 28 mei 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. K.C. Victorian, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Ramsaroep.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Het onderzoek ter zitting is hervat op 4 juni 2003. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd, alsmede toekenning van schadevergoeding.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Verweerder stelt dat eiser geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser had echter door verweerder, bijvoorbeeld door een terugkeerfunctionaris, gewezen moeten worden op zijn verplichting tot medewerking. Er kan pas gesteld worden dat eiser geen medewerking verleent als eiser, na te zijn geïnformeerd over de plicht tot het verlenen van medewerking, aantoonbaar niet heeft meegewerkt. Verweerder dient dan wel te registreren wat eiser zelf aan activiteiten heeft ondernomen zodat een betere controle op de voortgang mogelijk is dan thans het geval. Ook dient verweerder eiser tijdig en precies te infomeren over de consequenties van het niet-meewerken. Indien verweerder stelt dat eiser niet meewerkt dan dient verweerder dat aannemelijk te maken.
Ten aanzien van een presentatie met betrekking tot de afgifte van een laissez-passer dient eiser normaal gesproken een nationaliteitsverklaring en een aanvraagformulier in te vullen en zijn persoonlijke gegevens te overleggen. Die stukken bevinden zich niet in het dossier. Nu deze stukken ontbreken kan niet beoordeeld worden of eiser al dan niet zijn medewerking heeft verleend. Ook is niet duidelijk aan welke eisen eiser moet voldoen.
Op 15 februari 2003 heeft de afdeling Coördinatie Presentaties Ambassades (CPA) een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer ingediend bij de autoriteiten van Guinee. Tot op heden is er geen uitslag van het onderzoek en is eiser nog niet gepresenteerd. Op 13 juni 2003 zal er een groepspresentatie plaatsvinden. Bij deze presentatie zal onmiddellijk een laissez-passer kunnen worden afgegeven. Indien dit niet gebeurt, zal ten aanzien van eiser nog lang de maatregel gehandhaafd blijven en derhalve dient de vrijheidsontnemende maatregel in dit geval onmiddellijk nadien opgeheven te worden. De door de rechtseenheidskamer (REK) in de uitspraak van 21 augustus 1997 (AWB 97/4849 VRWET) geformuleerde criteria bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel zijn ook toepasbaar op een artikel 6-maatregel.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Het doel van de artikel 6-maatregel is te beletten dat vreemdelingen via de buitengrenzen de toegang verkrijgen tot Nederland en daarmee het Schengengebied. De maatregel wordt dus niet opgelegd ter fine van uitzetting zoals in het geval van een op artikel 59 van de Vw 2000 gebaseerde maatregel. De vreemdeling is zelf geheel verantwoordelijk voor het vertrek. De vertrekplicht van de vreemdeling staat centraal. De vreemdeling zal in beginsel in de maatregel blijven totdat hij zelf uitvoering geeft aan zijn vertrekplicht. Verweerder faciliteert de vreemdeling om dit vertrek te bewerkstelligen dan wel te bespoedigen. Verweerder is niet gehouden actief te werken aan het vertrek van eiser uit Nederland.
Vrijheidsontneming na toegangsweigering is niet in duur gelimiteerd door de wet of het beleid. Als gevolg hiervan wordt van geval tot geval beoordeeld of de voortduring van de maatregel nog gerechtvaardigd is. Hierbij komt verweerder een grote mate van beoordelingsvrijheid toe.
De in de REK-uitspraak geformuleerde zesmaandentermijn is niet van toepassing op de artikel 6-maatregel. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel maakt verweerder voortdurend een afweging tussen het grensbewakingbelang en de bijzondere aspecten in een individuele zaak. De in onderdeel A5/2.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 beschreven situatie dat de vrijheidsontnemende maatregel die langer duurt dan zes maanden streng zal worden getoetst, ziet op die belangenafweging, maar vormt anders dan in de REK-uitspraak geen omslagpunt.
Eiser heeft tot op heden geen enkele invulling gegeven aan zijn vertrekplicht. Ook heeft eiser de door hem gestelde nationaliteit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Hierbij komt dat sinds de uitspraak van 2 december 2002 in de asielprocedure van eiser in rechte vaststaat, dat het ongeloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit Sierra Leone. Eiser zal op 13 juni 2003 gepresenteerd worden bij de autoriteiten van Guinee. Als hierbij besloten wordt dat een laissez-passer zal worden afgegeven ten behoeve van eiser, zullen de autoriteiten van Guinee contact opnemen met de Ambassade van Guinee om een laissez-passer te verstrekken. Wat er moet gebeuren indien die presentatie niet het beoogde resultaat oplevert, is nog onduidelijk.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het vijfde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoor-deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de duur van de vrijheidsontnemende maatregel geen rol van betekenis speelt bij de periodieke afweging of de maatregel dient te worden voortgezet, in die zin dat er na ommekomst van een periode van zes maanden sprake is van omslagpunt. De duur op zich speelt wel een rol als een van de elementen in de belangenafweging die verweerder maakt.
Gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is de rechtbank van oordeel dat tijdsverloop van wezenlijk belang is bij de beslissing of de vrijheidsontnemende maatregel dient te worden voortgezet.
De in de genoemde uitspraak van de REK van 21 augustus 1997 geformuleerde uitgangspunten zijn ook van belang bij de beoordeling van een maatregel als de onderhavige. De rechtbank is van oordeel dat na ommekomst van een periode van zes maanden vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 er sprake kan zijn van een omslagpunt als waarvan in het voorgaande sprake was. Bij de daaropvolgende belangenafweging staat vervolgens de vraag ter beoordeling of die er toe leidt dat het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden zwaarder weegt dan het belang van verweerder om de vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren. Echter, anders dan in voornoemde uitspraak, waarbij sprake was van bewaring en derhalve het zicht uit uitzetting een centrale rol speelde, is hier sprake van vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 en staat centraal of de vreemdeling voldoende medewerking heeft verleend aan zijn vertrekplicht, met name door het geven van informatie over identiteit, nationaliteit en reisroute en het overleggen van documenten. Onder omstandigheden kan de termijn van zes maanden langer dan wel korter zijn. Bij de beoordeling van de duur van de maatregel kan – gezien de centrale plaats die wordt toegekend aan de vertrekplicht – ook betekenis worden toegekend aan het in artikel 5, derde lid, van de Vw 2000 bepaalde.
Op 11 november 2002 is de maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 opgelegd en heeft eiser een aanvraag verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 15 november 2002 afgewezen en het daartegen ingediende verzoekschrift voorlopige voorziening en ingestelde beroep zijn op 2 december 2002 afgewezen respectievelijk ongegrond verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank vast dat in ieder geval vanaf 2 december 2002 tot aan de dag van de zitting meer dan zes maanden zijn verstreken.
In het licht van het hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden beoordeeld of eiser op adequate wijze invulling heeft gegeven aan zijn vertrekplicht.
Eisers grief, dat de omstandigheid dat hij van zijn vrijheid is beroofd als consequentie heeft dat hij niet in staat is om zijn vertrekplicht te realiseren en de maatregel reeds daarom niet in stand kan blijven, wordt verworpen. Anders dan eiser stelt, is niet eisers feitelijk vertrek onderwerp van zijn activiteiten – strekkende tot invulling van de vertrekplicht – maar het realiseren van de noodzakelijke voorwaarden die verweerder in staat stellen eiser feitelijke terugkeer naar het land van herkomst te kunnen realiseren. Noch gesteld noch gebleken is dat eiser activiteiten in deze zin heeft ondernomen.
Eisers grief, dat hij vanwege verweerder had moeten worden gewezen op zijn plicht om mee te werken en nu daarvan niet is gebleken eiser geen gebrek aan medewerking kan worden verweten, wordt verworpen. Eiser gaat er ten onrechte aan voorbij dat met de beslissing van de rechtbank van 2 december 2002 de in artikel 45 van de Vw 2000 beschreven rechtsgevolgen intreden. Dat eiser wordt geïnformeerd bij het uitreiken van het besluit omtrent zijn positie en tijdens gesprekken met terugkeerfunctionarissen omtrent het belang van zijn eigen inspanning, als overigens ook door verweerder ter zitting uiteengezet, is geen voorwaarde in een omvang als eiser lijkt te bepleiten.
Uitgangspunt blijft eisers vertrekplicht en het is in dat licht dan ook aan eiser om aannemelijk te maken dat hij activiteiten heeft ondernomen om daaraan te voldoen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van eiser mag worden verwacht dat hij zelf actieve en concrete pogingen onderneemt om de terugkeer naar het land van herkomst te bespoedigen, althans in het bezit te komen van documenten of andere bescheiden dan wel adequate informatie te verschaffen waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijkt. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat eiser niet heeft gesteld dergelijke pogingen te hebben ondernomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is om aan zijn vertrekplicht te voldoen dan wel dat daarop thans geen zicht (meer) bestaat.
Met de laatste overweging staat echter niet vast dat de voortduring van de maatregel reeds daarom rechtmatig is. Immers het vorenstaande laat gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM onverlet dat ook van verweerder de nodige inspanningen mogen worden verwacht, naast het faciliteren van eisers eigen activiteiten, om te bewerkstelligen dat eiser kan voldoen aan zijn vertrekplicht. De aard en omvang van deze inspanningen moeten eveneens worden betrokken bij de te maken belangenafweging.
Verweerder heeft de activiteiten sinds enige maanden gericht op de Guinese autoriteiten. Verweerder heeft uiteengezet dat na een periode van afwezigheid van een Guinese consul, er een nieuwe consul is geïnstalleerd en er opnieuw presentaties zullen kunnen plaatsvinden. Inmiddels is dit voornemen ingehaald door een omvangrijke presentatie waarvoor een delegatie vanuit Guinee gedurende een aantal dagen vijftig presentaties zal afnemen. Eiser zal in dat kader op 13 juni 2003 worden gepresenteerd. Dat er gedurende een aantal maanden geen presentaties konden plaatsvinden, is door verweerder overtuigend uiteengezet. Gegeven eisers vertrekplicht dient deze termijn weliswaar te worden betrokken bij de totale duur van de maatregel, maar de periode van een zekere impasse dient bij gebreke van enige activiteit van de kant van eiser in zijn risicosfeer te blijven.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, dient de belangenafweging in het voordeel van verweerder uit te vallen. Verweerder dient vooralsnog in de gelegenheid gesteld te worden het resultaat van het de presentatie van eiser op 13 juni 2003 bij de autoriteiten van Guinee af te wachten.
Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat er inmiddels geen perspectief meer bestaat op zijn verwijdering uit Nederland, overweegt de rechtbank dat voor de oplegging van deze maatregel geen zicht op uitzetting is vereist.
De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Klomp, voorzitter, mr. J.C. Boeree en mr. J.H.M. van de Ven, leden, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2003, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: JM
Coll:
Bp:-
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.