RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr :
AWB 03/55780
AWB 03/55786
AWB 03/55790
A, B en C, eisers,
gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz, advocaat te Rotterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 23 oktober 2003 is de rechtbank, door middel van namens eisers ingediende beroepschriften, ervan in kennis gesteld dat verweerder eisers op 21 oktober 2003 in bewaring heeft gesteld.
2. De zaken zijn op 30 oktober 2003 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eisers zijn ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder de gelegenheid te geven een aantal vragen te beantwoorden. Hierop heeft verweerder bij brief van 6 november 2003 gereageerd.
Het onderzoek is op 21 november 2003 hervat ter zitting van de meervoudige kamer.
Eisers zijn ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat ter beoordeling of de besluiten tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd zijn met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eisers schadevergoeding toe te kennen.
Krachtens artikel 1, aanhef en onder i, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: Onze Minister: Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Krachtens artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
Krachtens het tweede lid kan een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Krachtens artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000 kan, indien zulks voor de uitzetting noodzakelijk is, de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie in het geval, bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Vw 2000, de vreemdeling een ruimte of plaats aanwijzen, die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring kan worden gesteld.
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de bewaring op grond van artikel 59 van de Wet ten uitvoer gelegd op een politiebureau, in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000.
Volgens paragraaf A5/2.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan bij het opleggen van de vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 aan een geweigerde vreemdeling iedere ruimte of plaats in Nederland aangewezen worden. Het kan dus zo zijn dat de ruimte of plaats verder landinwaarts gelegen is. Ook in deze feitelijke situatie blijft de toegang geweigerd.
De vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 wordt zoveel mogelijk ten uitvoer gelegd in een door de Minister voor deze categorie vreemdelingen aangewezen ruimte of plaats. Op dit moment zijn aangewezen:
a. het Grenshospitium te Amsterdam;
b. het Penitentiair Ziekenhuis te Den Haag;
c. de inrichting(en), niet genoemd onder a en b, waar het Reglement grenslogies van toepassing is.
Voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 geldt geen regime.
Dat is anders voor de vrijheidsontnemende maatregel genoemd in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. In dat geval geldt in de door de Minister aangewezen ruimte of plaats (zie hiervoor onder a, b of c) het regime van het Reglement grenslogies. Wordt de vrijheidsontneming ten uitvoer gelegd in een andere (dan door de Minister aangewezen) ruimte of plaats dan dient het regime overeen te komen met dat van het Reglement grenslogies.
2. Eisers hebben niet gesteld dat de besluiten tot het opleggen van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd zijn met de Vw 2000. Ook de rechtbank is daarvan niet gebleken. In zoverre bestaat derhalve geen aanleiding tot vernietiging van de bestreden besluiten.
De uitvoering van de inbewaringstelling daarentegen achten eisers onrechtmatig, omdat er in het Uitzetcentrum Rotterdam, waar zij vanaf 22 oktober 2003 tot hun uitzetting verbleven, geen mogelijkheid was voor hun gemachtigde om met behulp van een (telefonische) tolk met hen te spreken. Verder hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de beperkte bezoekmogelijkheden voor familie en bekenden in het Uitzetcentrum.
Eisers hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld door eerst voor 29 oktober 2003 een vlucht naar Bulgarije te boeken, terwijl zij op 21 oktober 2003 reeds in bewaring zijn gesteld en er wekelijks meerdere vluchten uit Nederland naar Bulgarije vertrekken.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder heeft eisers op 21 oktober 2003 in bewaring gesteld, waarna de bewaring op 29 oktober 2003 is opgeheven en zij naar Bulgarije zijn uitgezet. Derhalve resteert de vraag of aan eisers schadevergoeding toekomt. In dat kader zal de rechtbank beoordelen of de bewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam ten uitvoer kon worden gelegd. Daarvoor moet worden beoordeeld of dit Uitzetcentrum een ruimte of plaats is als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000. Het is immers geen politiebureau of huis van bewaring.
Blijkens schriftelijke informatie van verweerder van 6 november 2003 heeft de Minister van Justitie bij ongepubliceerd besluit van 26 juni 2003 het perceel Airportbaan 18 te Rotterdam, aangeduid als Uitzetcentrum Rotterdam, aangewezen als zodanige ruimte of plaats.
Krachtens artikel 44, eerste lid, van de Grondwet (Gw) worden bij koninklijk besluit ministeries ingesteld. Zij staan onder leiding van een minister.
Krachtens het tweede lid, kunnen ook ministers worden benoemd die niet belast zijn met de leiding van een ministerie.
Bij Koninklijk besluit van 27 mei 2003 nr. 03.002152 (Stcrt 6 juni 2003, nr. 107/p. 8) is drs. M.C.F. Verdonk benoemd tot Minister zonder portefeuille en belast met de aangelegenheden betreffende Vreemdelingenzaken en Integratie.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 10 oktober 2001 (nr. 200101904/1) heeft geoordeeld ziet deze bepaling uit de Grondwet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en biedt deze de grondslag om te bepalen, wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is.
De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en te herverdelen zou zinledig zijn, indien deze niet tevens betrekking heeft op het overbrengen zonder tussenkomst van de formele wetgever van bevoegdheden van een ministerie naar een ander of nieuw ingesteld ministerie. De regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een bepaalde minister vindt plaats in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder de vigeur van voormelde bepaling van de Gw kan wijzigen. Een zodanige regeling doet niet af aan de op de Gw stoelende bevoegdheid van de Kroon. Dat overdracht krachtens artikel 44, eerste lid, van de Gw van bevoegdheden aan een andere bewindspersoon soms nadien bij wet is bevestigd, betekent niet dat de desbetreffende bevoegdheden eerst na die wetswijziging zijn overgegaan. Zulke bevestiging is ook vaak achterwege gebleven. Het is gevestigde staatsrechtelijke praktijk dat een wettelijke bevestiging niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij Koninklijk besluit daartoe aangewezen bewindspersoon. Gelet op de exclusiviteit van bestuursbevoegdheden moet worden geoordeeld dat na de overdracht van een bevoegdheid bij een Koninklijk besluit als hier bedoeld het bestuursorgaan dat in de voorgaande formele wet de bevoegdheid toebedeeld kreeg, die bevoegdheid heeft verloren.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de Minister van Justitie op 26 juni 2003 niet bevoegd was het hier bedoelde aanwijzingsbesluit waarbij het perceel Airportbaan 18 te Rotterdam, aangeduid als Uitzetcentrum Rotterdam, wordt aangewezen als ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid en/of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000, te nemen. Het gevolg is dat het Uitzetcentrum Rotterdam niet kan worden beschouwd als ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid en/of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000. Dit betekent dat de bewaring niet aldaar ten uitvoer mocht worden gelegd, zodat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Voor zover verweerders beleid in paragraaf A5/2.2.5 Vc 2000 erop is gericht, dan wel zo dient te worden uitgelegd dat ook de vreemdelingenbewaring als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 ten uitvoer kan worden gelegd in een plaats die niet door de bevoegde Minister is aangewezen als plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000, dient te worden geoordeeld dat dit wegens strijd met het bepaalde in artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000, niet kan worden gevolgd.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de gronden van eisers over het regime en de voorzieningen in het Uitzetcentrum Rotterdam. Evenmin komt de rechtbank toe aan de grond van eisers dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Die vraag is in deze procedure, waarin het gaat om eerste beroepen tegen de inbewaringstellingen, niet aan de orde.
De rechtbank dient in geval van tenuitvoerlegging van de bewaring op een niet daarvoor aangewezen plaats niet de opheffing van de bewaring te bevelen indien de bewaring, zoals in het onderhavige geval op goede gronden is opgelegd, maar de wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging.
Nu de bewaringen van eisers inmiddels door hun uitzetting zijn opgeheven, zijn bevelen tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging evenwel zinledig geworden en resteert derhalve de vraag of de onrechtmatig tenuitvoergelegde bewaringen dienen te leiden tot schadevergoeding.
Artikel 106 van de Vw 2000 verschaft grond voor schadevergoeding in geval van opheffing van de bewaring. Dat artikel heeft, gelet op de tekst daarvan, geen betrekking op gevallen waarin geen sprake is van opheffing van de bewaring, maar van een verplichting tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van een maatregel van bewaring. De Memorie van Toelichting noch de overige parlementaire geschiedenis van deze bepaling geven aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever heeft bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 een ruimere grondslag voor de toekenning van schadevergoeding te scheppen. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om artikel 106 van de Vw 2000 extensief te interpreteren. Derhalve kan in een geval als het onderhavige aan het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 geen grond worden ontleend voor toekenning van schadevergoeding.
Een dergelijke grond kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gevonden in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling de rechtbank bij gegrondverklaring van het beroep, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek de aangewezen rechtspersoon tot vergoeding van schade kan veroordelen. Terzake van bewaring is in afdeling 5 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 voorzien in een afzonderlijk stelsel van bijzondere rechtsmiddelen. Artikel 106 maakt daarvan deel uit. De rechtbank leidt daaruit af dat met deze bepaling een exclusieve regeling beoogd is. Dit brengt niet alleen met zich dat, zoals mede uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt, uitsluitend de vreemdelingenrechter, zulks met uitsluiting van de burgerlijke rechter, terzake bevoegd is, doch ook dat uitsluitend artikel 106 van de Vw 2000 grondslag kan bieden tot vergoeding van schade terzake van een onrechtmatige bewaring.
De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding derhalve af.
4. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eisers ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De Rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart de beroepen gegrond voor zover het betreft de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring;
2. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
3. wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 805,- terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
5. wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, voorzitter en mrs. R.P. Broeders en M.J.M. Marseille, leden, en door de voorzitter en mr. A.W.M. van Langen-van de Wouw, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 november 2003
afschrift verzonden op: 28 november 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.