ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9050

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/8171
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf wegens onvoldoende motivering vestigingsgevaar

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een visum kort verblijf aan eiser, een Turkse nationaliteit, die in Turkije verblijft. Eiser had een aanvraag ingediend om Nederland te bezoeken, voornamelijk om zijn dochters en andere familieleden te zien. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van vestigingsgevaar. De rechtbank merkte op dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld door pas in het besluit op bezwaar te stellen dat eiser niet voldoende middelen van bestaan had in Turkije, terwijl dit eerder niet was aangekaart. De rechtbank benadrukte dat vestigingsgevaar niet automatisch kan worden afgeleid uit het feit dat de meeste familieleden van een vreemdeling in Nederland wonen. Eiser was nooit ongewenst verklaard en had vijftien jaar in Turkije gewoond zonder illegaal naar Nederland te proberen te reizen. De rechtbank concludeerde dat het besluit van de verweerder onvoldoende was gemotiveerd en vernietigde het besluit, waardoor het beroep van eiser gegrond werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644, en werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/8171 VISUM
inzake: A, geboren op [...] 1939, van Turkse nationaliteit, verblijvende te Turkije, eiser,
gemachtigde: mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 26 maart 2002 heeft eiser bij de Nederlandse ambassade te Ankara een aanvraag ingediend om verlening van een visum met als doel “ kort verblijf bij een neef van eiser B”. Bij besluit van 24 juli 2002, uitgereikt op 21 augustus 2002, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 17 september 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 10 oktober 2002 en aangevuld bij brieven van 14 november 2002 en 21 januari 2003. Het bezwaar is bij besluit van 31 januari 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 6 februari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 26 maart 2003. Op 9 april 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 26 mei 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting C en D, dochters van eiser, aanwezig.
II. FEITEN
Eiser heeft de volgende stukken overgelegd:
- een niet ondertekende garantverklaring en een ondertekende bewustverklaring van referent B, van 15 augustus 2002;
- een ondertekende garantverklaring en bewustverklaring van referente D, van 12 november 2002.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte het gevraagde visum heeft geweigerd. Daartoe voert eiser aan dat hij zijn voorgenomen verblijfsdoel en verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk heeft gemaakt, namelijk dat hij zijn gezin in Nederland wil bezoeken. Het verleden van eiser en het feit dat zijn gehele gezin hier in Nederland woont, zijn geen reden voor eiser om niet terug te keren naar zijn land van herkomst. Voorts is de sociaal-economische situatie van eiser geen reden om niet terug te keren naar zijn land van herkomst. Hij verblijft sinds tien jaar weer in Turkije en wordt door zijn familie vanuit Nederland financieel ondersteund. Eiser wenst zich niet te vestigen in Nederland.
1.2 Ter zitting heeft C verklaard dat eiser in 1987 uit eigen beweging is teruggekeerd naar Turkije. Voorts heeft zij verklaard dat haar neef B de procedure niet wilde voortzetten nadat de aanvraag werd afgewezen. Daarna heeft haar zus zich garant gesteld en de procedure voortgezet. Voorts komt eiser in de eerste plaats om zijn dochters te bezoeken, maar zal daarnaast diverse familieleden bezoeken en om deze reden op diverse adressen logeren.
Verder is er namens eiser op gewezen dat het feit dat eiser is veroordeeld voor strafbare feiten in het bestreden besluit niet meer wordt tegengeworpen in het kader van de openbare orde. Voorts wordt eiser in het besluit op bezwaar het middelenvereiste tegengeworpen, terwijl hier eerder niet aan getwijfeld leek te worden. Als verweerder hier twijfels over heeft, had het voor de hand gelegen deze twijfels in de bezwaarfase aan eiser of referente voor te leggen zodat zij hierop hadden kunnen reageren.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van het gevraagde visum. Daartoe voert verweerder aan dat eiser zijn voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Eiser is in het bezit geweest van een vestigingsvergunning van januari 1980 tot september 1985. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 8 november 1984 is eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens het overtreden van de Opiumwet. Als gevolg van deze veroordeling is de aan eiser verleende vestigingsvergunning ingetrokken. Nadat eiser de gevangenisstraf heeft ondergaan, heeft hij zich in Turkije gevestigd. Eiser woont alleen in Turkije, zijn echtgenote en vier kinderen wonen in Nederland. Hierdoor is twijfel over het reisdoel en ook is het niet aannemelijk dat eiser een zodanige sociale band heeft met zijn land van herkomst dat hij hier naar zal terugkeren. Tegen afgifte van een reisvisum bestaat bezwaar uit hoofde van de openbare orde. Voorts is het onduidelijk gebleven wat de precieze inkomsten van eiser zijn en hoe hij in zijn (levens)onderhoud voorziet in Turkije. Hierdoor staat niet vast dat hij voldoende economische banden heeft met het land van herkomst en dat zijn terugkeer is gewaarborgd. Uit hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd blijkt aanstonds dat de bezwaren ongegrond zijn, zodat in verband hiermee op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb is afgezien van het horen.
2.2 In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat er sprake is van twee verschillende garantstellers, verschillende doelen voor het bezoek, namelijk vakantie danwel familiebezoek, verschillende tijdsperioden van het bezoek en verschillende personen waar eiser de bewuste periode zal verblijven. Eiser geeft geen verklaring voor deze bovenstaande verschillen. Voorts is niet voldaan aan het middelenvereiste, eiser heeft niet aangetoond dat hij in Turkije door zijn familie vanuit Nederland wordt ondersteund. Dit versterkt de twijfel aan het opgegeven reisdoel en de werkelijke bedoelingen van eiser om Nederland in te reizen.
2.3 Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de door verweerder naar voren gebrachte twijfel aan de financiële situatie van eiser moet worden gezien in het kader van het vestigingsgevaar. Verweerder wil graag duidelijkheid over de economische banden van eiser met Turkije. Nu niet duidelijk is dat hij dergelijke banden heeft is er reden om aan te nemen dat sprake is van vestigingsgevaar. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat het vestigingsgevaar sedert jaren onder het begrip openbare orde wordt gebracht. Dit is echter niet uitdrukkelijk in de regelgeving opgenomen.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 154) is een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven moeten - behoudens uitdrukkelijke vrijstelling - in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum.
3. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de verlening en weigering van visa een restrictief toelatingsbeleid. Dit beleid is uitgewerkt in hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en hoofdstuk A2/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Daarin is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
1. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
2. De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken.
3. Er dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen financiële middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende, solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis.
4. Tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
4. Verweerder meent - in zijn algemeenheid - dat indien gegronde vrees bestaat dat de vreemdeling zich in Nederland zal vestigen, er uit hoofde van de openbare orde bezwaar bestaat tegen verblijf hier te lande op visumbasis. Het belang van de openbare orde wordt immers geschaad, indien afgifte van een reisvisum leidt tot illegaal verblijf. Dit laatste mag worden aangenomen indien gegronde vrees bestaat dat de betrokken vreemdeling zich in Nederland wil vestigen. Verweerder heeft in de onderhavige zaak er voorts op gewezen dat het vestigingsgevaar ook kan blijken uit het niet aannemelijk zijn van het verblijfsdoel van een vreemdeling. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk.
5. Allereerst is derhalve de vraag aan de orde of verweerder het gevraagde visum heeft mogen weigeren in verband met vestigingsgevaar.
6. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van vestigingsgevaar. In het besluit op bezwaar werpt verweerder aan eiser tegen dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij over voldoende middelen voor zijn (levens)onderhoud in Turkije beschikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door dit eerst in het besluit op bezwaar tegen te werpen onzorgvuldig gehandeld. Indien hierover bij verweerder onduidelijkheid bestond, had het voor de hand gelegen om hier eerder naar te vragen, bijvoorbeeld in de brief van 17 december 2002. Weliswaar werpt verweerder terecht op dat de verschillende garantstellers vragen oproepen, echter verweerder had hierover eveneens in de brief van 17 december 2002 opheldering kunnen vragen. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Vestigingsgevaar kan niet zonder meer worden afgeleid uit het enkele feit dat het overgrote deel van de familie van een vreemdeling in Nederland woont. Eiser is nimmer ongewenst verklaard. Niet valt uit te sluiten dat dit te maken heeft met het feit dat hem niet op voorhand de mogelijkheid diende te worden ontzegd zijn hier te lande verblijvende gezin te bezoeken. Verweerder heeft voorts geen nadere aanknopingspunten gegeven waarom in deze gegevens reden is gelegen voor deze vrees. Anderzijds is aan de zijde van eiser gesteld dat hij in de intrekking van zijn vestigingsvergunning heeft berust en uit eigen beweging is teruggekeerd naar Turkije. Voorts heeft hij vijftien jaar in Turkije verbleven en heeft hij in die periode niet geprobeerd Nederland in te reizen op legale danwel illegale wijze. Deze stellingen zijn door verweerder niet bestreden. Voorts heeft eiser er voor gekozen om op legale wijze Nederland in te reizen. In verband hiermede moet het besluit als ontoereikend gemotiveerd worden opgevat.
7. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond.
8. Ten aanzien van de hoorplicht, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, niet kan worden staande gehouden dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb niet van het horen kunnen afzien.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro).
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. de Haan, griffier en openbaar gemaakt op 26 juni 2003.
de griffier, de voorzitter,
Afschrift verzonden op: 26 juni 2003
Conc: AdH
Coll:
Bp: -
D: C
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.