RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/36883
uitspraak: 30 september 2003
inzake: A,
geboren op […] 1985 (gesteld),
verblijvende te B,
van Angolese nationaliteit,
IND dossiernummer 0010.09.2084,
eiseres,
gemachtigde: mr. J. de Lange, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand
Asiel, te Groningen;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.D.M. Michael, werkzaam bij de IND.
1.1 Op 10 oktober 2000 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 22 april 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
1.2 Bij beroepschrift van 13 mei 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank van 26 mei 2003, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Eiseres is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.4 Bij brief van 28 mei 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Bij brief van 3 juli 2003 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd tot het geven van hun visie op de vraag of - samengevat - terugzending naar Angola voor eiseres schending oplevert van de verbodsbepaling, bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), mede gelet op het ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van april 2003, dat gepubliceerd is op 14 mei 2003. Eiseres heeft bij brief van 8 augustus 2003 haar standpunt nader toegelicht.
1.5 Het beroep is ten tweede male behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 20 augustus 2003. Eiseres is daar weer in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich andermaal doen vertegenwoordigen.
2.1 Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiseres is geboren op […] 1985 en afkomstig uit C, Angola. Zij is C in 1992 ontvlucht als gevolg van de oorlogshandelingen die daar toen plaatsvonden. Bij die gelegenheid is zij haar ouders, broer en zuster kwijtgeraakt. Eiseres is naar Luanda gevlucht en heeft daar tot aan haar vertrek naar Nederland op straat geleefd. Op 30 september 2000 is zij in Nederland aangekomen en op 2 oktober 2000 heeft zij zich in het AC van Rijsbergen gemeld.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag, voor zover nog van belang, afgewezen, omdat uit het vluchtrelaas van eiseres niet de conclusie kan worden getrokken dat er bij terugkeer naar Angola sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat zij zal worden onderworpen aan een in artikel 3 EVRM verboden behandeling.
2.3 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij bij terugkeer naar Angola in een volstrekt uitzichtloze situatie terecht zal komen waarin haar kansen op overleven minimaal zijn. Zij behoort tot de groep ontheemden waarvoor in Angola iedere voorziening ontbreekt; zij zal gedwongen zijn om op straat te leven en daarbij aan allerlei bedreigingen, inclusief verkrachting, blootstaan. Zij heeft geen netwerk ter bescherming tegen verschillende vormen van geweld en heeft geen bescherming tegen mishandeling bij ronsel- en plunderacties door de politie. Zij loopt een reëel risico op een in artikel 3 EVRM verboden behandeling.
2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
2.5 Ondermeer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr.140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
2.6 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.7 Eiseres heeft haar beroep ter zitting beperkt tot de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Ingevolge dit artikellid kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.8 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Angola zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
2.9 De rechtbank overweegt als volgt.
In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer naar Angola als alleenstaande vrouw zonder sociaal netwerk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel EVRM. Meer in het bijzonder dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiseres met een beroep op de algemene situatie in Angola de bescherming van artikel 3 EVRM kan inroepen.
Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Artikel 3, eerste lid, van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: Antifolterverdrag) luidt: "Geen enkele Staat die partij is bij dit Verdrag mag een persoon uitzetten of terugzenden naar of uitleveren aan een andere Staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering". In artikel 7 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) is - voor zover hier van belang - bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen, of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 (MvT, TK, 1998-1999, 26.732) heeft de wetgever zich bij het formuleren van de tekst van dit artikel laten inspireren door artikel 3 EVRM, alsmede door artikel 3, eerste lid, Antifolterverdrag en artikel 7 IVBPR. De strekking van deze bepalingen is geïncorporeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Bij de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 toetst de rechtbank daarom mede aan artikel 3 EVRM.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) gebruikt bij de interpretatie van artikel 3 EVRM een dynamische en flexibele benadering. Het EHRM beschouwt het EVRM als living instrument en heeft deze visie onder andere uiteengezet in het arrest Pretty vs. het Verenigd Koninkrijk (29 juli 2002, nr. 2346/02). Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat indien in de loop van de tijd de interpretatie van artikel 3 EVRM een ontwikkeling doormaakt, dat ook geldt voor de uitleg van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
In het Vilvarajah-arrest (30 oktober 1991, nr. 45/1990/236) heeft het EHRM aangegeven dat, bij gebreke van specifieke individuele kenmerken waaruit een verhoogd risico van schending van artikel 3 EVRM valt af te leiden, een risico van schending op grond van een enkele mogelijkheid (mere possibility), onvoldoende is om als reëel risico van een schending van artikel 3 EVRM te gelden. Naar het oordeel van het EHRM dient er sprake te zijn van individuele feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat moet worden aangenomen dat betrokkene gegronde redenen (substantial grounds) heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het reële risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Het EHRM heeft in het Chahal-arrest (15 november 1996, nr. 70/1995/576) aangegeven dat de algemene mensenrechtensituatie in een land bij de toetsing aan artikel 3 EVRM een belangrijke rol speelt, al blijft het individuele risico van doorslaggevend belang. Op 6 februari 2003 heeft het EHRM inzake Mamatkulov vs. Turkije (nr. 46827/99) geoordeeld dat de betrokken vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, afgezet tegen de algehele situatie in het land van herkomst, gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hem bij uitzetting een behandeling te wachten staat in strijd met artikel 3 EVRM.
De rechtbank leidt uit genoemde arresten af dat het EHRM bij de toetsing aan artikel 3 EVRM in de loop van de tijd meer aandacht lijkt te hebben gegeven aan de algemene situatie in een betrokken land, maar dat het individualiseringsvereiste zoals neergelegd in het Vilvarajah-arrest van doorslaggevend belang blijft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt deze lijn en heeft onder andere op 10 juli 2003 (nr. 200303999/1) uitgesproken dat een algemeen geformuleerde stelling die geen verband houdt met op een individueel geval betrekking hebbende redenen op zichzelf niet voldoende is om tot toelating op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 te kunnen leiden.
Het vorenstaande toepassend op de positie van alleenstaande Angolese vrouwen die een sociaal netwerk ontberen, is de rechtbank van oordeel dat de in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 april 2003 beschreven situatie dient te worden bezien in samenhang met de individuele omstandigheden. Een beroep dat uitsluitend is gericht op die situatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de positie van deze vrouwen in Angola in zijn algemeenheid zodanig is dat gesproken kan worden van een risicogroep die bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat voor een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM tevens sprake moet zijn van bijzondere en op de persoon toegesneden omstandigheden op grond waarvan een individuele vrouw reëel risico loopt op een schending van dit artikel.
Gelet op hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie zich dermate onderscheidt van die van andere alleenstaande vrouwen in Angola, dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Eiseres heeft verwezen naar de positie van alleenstaande vrouwen in Angola die een mannelijk netwerk ontberen, zonder daarbij aan te geven waarin haar individuele situatie verschilt van die van anderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.10 Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
2.11 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J.G.W. Lootsma - Oude Nijeweme, voorzitter, en mrs. P.G. Wijtsma en M.H. Severein, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2003 door mr. J.G.W. Lootsma - Oude Nijeweme in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 3 oktober 2003