RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/8114 BEPTDN GR
uitspraak: 10 september 2003
inzake: A,
geboren op […] 1981 (toegekend),
verblijvende te B,
van Angolese nationaliteit,
IND dossiernummer 0107.01.2013,
eiser,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. ing. M.E. Minkes, werkzaam bij de IND.
1.1 Op 2 juli 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 29 januari 2002 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit (hierna: besluit A). Op 29 maart 2002 heeft verweerder een reëel besluit (hierna: besluit B) genomen en afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 september 2003. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen ten aanzien van besluit A
2.1 In artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is -voor zover hier van belang- bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld met een besluit. Daargelaten of in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:2 Awb is de rechtbank van oordeel dat nu verweerder alsnog op eisers asielaanvraag heeft beslist, eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit A. Dit is slechts anders indien aannemelijk zou zijn geworden dat eiser als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing schade heeft geleden. Van een dergelijke situatie is de rechtbank echter niet gebleken. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser, voor zover gericht tegen besluit A, niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens het ontbreken van procesbelang.
2.2 De rechtbank acht wel termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Awb om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) belopen de proceskosten van eiser € 80,50 (indienen beroepschrift 1 punt; waarde per punt € 322,=; gewicht van de zaak: zeer licht). Nu het verhandelde ter zitting uitsluitend betrekking heeft gehad op besluit B, ziet de rechtbank geen aanleiding om een punt als bedoeld in het Bpb voor het verschijnen ter zitting toe te kennen. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kos-ten moet vergoeden, te voldoen aan de griffier van de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van besluit B
2.3 Uit artikel 6:20, vierde lid, Awb vloeit voort dat het beroep tegen de weigering om op de asielaanvraag te beslissen geacht wordt mede gericht te zijn tegen de beslissing, die na het instellen van het beroep alsnog is genomen. Dit is slechts anders indien met de beslissing geheel tegemoet gekomen is aan de aanvraag van eiser. Verweerder heeft zoals hiervoor reeds vermeld bij besluit B eisers asielaanvraag afgewezen, zodat met die beslissing niet tegemoet gekomen is.
2.4 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Hij is afkomstig uit C in Angola en woonde met zijn vader, een MPLA-soldaat, en zijn oom D in een huis. Rond mei 2001, toen eiser alleen thuis was, von-den er veel beschietingen tussen UNITA en MPLA plaats en heeft eiser ontploffingen gehoord. Op een gegeven moment kwam zijn oom D thuis. Hij vertelde dat eisers va-der was gedood en dat eiser nu ook weg moest, omdat hem anders hetzelfde lot ten deel zou vallen. Oom D heeft eiser in een legervoertuig gezet, waarin nog vele anderen zaten. Deze auto is naar een boot gereden, waarmee eiser vervolgens naar Nederland is gebracht.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag -samengevat en voor zover hier van belang- afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden, die hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen. De omstandigheid dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Daarnaast heeft eiser ongeloofwaardige verklaringen afgelegd. Zo heeft hij verklaard dat er veel mensen aan boord van het schip werkzaam waren en heeft hij verklaard dat hij de mensen niet heeft gezien. Voorts volgt verweerder niet eisers verklaring dat hij vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek uit Angola maar twee keer buiten zijn woning is geweest en toen auto’s heeft gewassen en dat hij in Angola alleen zijn vader en zijn oom D kent. Bovendien kan eisers verklaring dat hij in mei 2001 vanuit zijn raam heeft gehoord en gezien dat er veel geschoten werd, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij de ontploffingen niet heeft gezien maar enkel gehoord, niet gevolgd worden. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser niet op de hoogte is van de rang van zijn vader in het leger van de MPLA. Evenmin geloofwaardig acht verweerder eisers verklaring dat hij tijdens de bootreis, die twintig dagen heeft geduurd, met niemand gesproken heeft. Voorts is uit leeftijdsonderzoek gebleken dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag meerderjarig is geweest. In verband met de twijfel aan de geloofwaardigheid van eiser verklaringen heeft verweerder een taalanalyse laten uitvoeren, waaruit is gebleken dat eiser het Portugees spreekt zoals dat in Angola wordt gesproken. Dit laat echter onverlet dat eiser de vragen over zijn nationali-teit in het eerste gehoor van 4 juli 2001 niet correct heeft beantwoord, zodat in redelijkheid kan worden aangenomen dat eiser niet uit C afkomstig is.
2.6 Eiser stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hem het ontbreken van documenten niet kan worden tegengeworpen. In de zienswijze heeft hij reeds naar voren gebracht dat hij nooit documenten heeft gezien en dat zijn vader daar wellicht over beschikte, maar dat die is overleden. Aangaande zijn reis heeft hij verteld wat hij weet. Voorts is eiser van mening dat met de uitslag van de taalanalyse een begin van bewijs is geleverd om zijn relaas aannemelijk te achten. In dit kader verwijst eiser naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken waaruit blijkt dat er in de periode waarover hij heeft verklaard zwaar gevochten werd in Bengo en C. Eiser meent dat de bestreden beschikking op grond van voorgaande overwegingen onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Namens eiser is ter zitting ten slotte nog gesteld dat het vreemd is dat verweerder het laten doen van een taalanalyse in eerste instantie essentieel vond, maar dat, toen de taalanalyse eenmaal was gedaan, de resultaten ineens niet meer doorslaggevend waren. Niet valt in te zien waarom verweerder op basis van die analyse nu wel aanneemt dat eiser uit Angola komt, maar niet uit C.
2.7 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
2.8 Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelin-genzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voor-noemde Minister.
2.9 In deze procedure dient te worden beoordeeld of besluit B toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.10 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.11 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging we-gens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.12 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Angola zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waar-van kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden ver-leend.
2.13 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Uit de formulering van artikel 31 Vw vloeit voort dat, indien de omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw zich voordoet, dit bij het onderzoek naar de aanvraag wordt betrokken. Niet kan derhalve worden volstaan met de vaststelling dat bedoelde omstandig-heid zich voordoet, maar tevens zal het asielrelaas aan een beoordeling moeten worden onderworpen.
2.14 Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen, dat de omstandigheid dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reisdocumenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, en het feit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten hem niet valt toe te rekenen, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. In redelijkheid heeft verweerder kunnen oordelen dat het niet aannemelijk is dat eiser geen enkel indicatief dan wel concreet bewijs van zijn reis van Angola naar Nederland heeft kunnen overleggen. Niet valt in te zien waarom eiser weinig tot niets heeft kunnen vertellen over het schip en over de reis die hij daarmee heeft gemaakt. Het komt voor eigen rekening en risico van eiser om reisdocumenten dan wel andere bescheiden te overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
2.15 Voorts heeft verweerder, mede gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in redelijkheid kunnen concluderen dat eisers relaas niet geloofwaardig is. Daarbij heeft hij onder meer acht kunnen slaan op de volgende feiten en omstandigheden. Niet valt in te zien dat eiser slechts twee keer in zijn leven zijn woning heeft verlaten en dat hij op de momenten dat hij buitenshuis was, auto's heeft gewassen. Eiser heeft niet of nauwelijks informatie kunnen geven over C, de plaats waar hij stelt vandaan te komen. Ook heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser niet op de hoogte was van de rang die zijn vader in het leger vervulde.
2.16 In redelijkheid heeft verweerder voorts tot de conclusie kunnen komen dat de taalanalyse, waaruit weliswaar blijkt dat eiser uit Angola komt, uiteindelijk niet doorslaggevend is, omdat het gelet op eisers overige verklaringen ongeloofwaardig is dat hij uit C komt. Het is immers in de eerste plaats aan de vreemdeling om aannemelijk te maken uit welk land en uit welke plaats hij komt. De taalanalyse is daarbij niet meer dan een door verweerder aangereikt hulpmiddel. Het lag daarom niet op de weg van verweerder om nader te onderzoeken of eiser inderdaad uit C afkomstig is.
2.17 In redelijkheid heeft verweerder dan ook op de door hem gebezigde gronden mogen concluderen dat het niet geloofwaardig is dat eiser uit die plaats komt en dat geen geloof kan worden gehecht aan de problemen die eiser stelt daar ondervonden te hebben. Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, Vw een aanspraak op een verblijfs-vergunning ontlenen.
2.18 Het beroep, voor zover gericht tegen besluit B, zal ongegrond worden verklaard.
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit A, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit B, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 80,50, aan eiser te beta-len door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 10 september 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. ten Hoopen als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepas-sing.
Afschrift verzonden: 10 september 2003