Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 79616 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 02 / 79615 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1986, van Chinese nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. S.A. Kartaram, werkzaam bij SRA Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.I. Wisman, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 18 juli 2002 is afgewezen de aanvraag van eiser van 9 april 2002 tot het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking: verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Het hiertegen ingediende bezwaar van 15 augustus 2002, is bij besluit van 19 september 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 17 oktober 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 17 oktober 2002 heeft eiser verzocht om verweerder te verbieden verzoeker uit te zetten voordat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 Bij brief van 27 mei 2003 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld, welke vragen verweerder bij brief van 10 juni 2003 heeft beantwoord.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 12 juni 2003. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.6 Bij brief van 2 juli 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde verweerder nadere vragen te stellen. Bij brief van 22 juli 2003 heeft verweerder gereageerd. Eiser heeft niet gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Uit het dossier blijkt dat eiser op 14 november 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Bij besluit van 1 maart 2001 is die aanvraag niet ingewilligd, maar wel een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker.
2.3 Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder f, Vw kan de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend indien voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling naar het oordeel van verweerder, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
2.4 Ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning gold voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen het beleid zoals beschreven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/33 van 5 november 2001. In dit TBV is opgenomen dat in gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001, het beleid zoals dat gold vóór 4 januari 2001 van toepassing blijft, zoals beschreven in B7/13 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc oud) en de TBV's 1996/1, 2000/6 en 2000/7.
In TBV 1996/1 van 12 maart 1996 is met betrekking tot de opvangmogelijkheden en een eventuele verlenging van de verblijfsvergunning onder de beperking 'toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker' bepaald: 'Indien gedurende deze periode van in totaal drie jaar nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er eventuele mogelijkheden tot opvang in het land van herkomst bestaan, kan na onderzoek worden overwogen om tot intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf over te gaan.'
In artikel B7/13 Vc oud (aanvulling 16, januari 1997) is vermeld dat het moet gaan om nieuwe informatie 'over ouders en/of verwanten'.
2.5 Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen afkomstig uit China is voorts in TBV 2001/34 van 8 november 2001 aangegeven dat op grond van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 getiteld 'China - minderjarigen, zelfredzaamheid, opvang en terugkeer' wordt geconcludeerd dat in China adequate opvang voor minderjarigen aanwezig is, ongeacht de leeftijd van de Chinese minderjarige vreemdeling. Indien in het individuele geval wordt betwist dat er adequate opvang is, wordt van de vreemdeling verwacht dat hij aantoont dat er in zijn geval geen adequate opvang is of dat er een reële kans is dat hij wordt geplaatst in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar locale maatstaven gemeten, niet als adequate opvang kan worden beschouwd. Van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend vóór 4 januari 2001 en die nog minderjarig zijn, kan de verblijfsvergunning regulier onder de beperking alleenstaande minderjarige vreemdeling worden ingetrokken, nu het voorhanden zijn van adequate opvang ook een intrekkingsgrond was onder het beleid van vóór 4 januari 2001.
In TBV 2002/13 van 24 april 2002 over de beoordeling van asielaanvragen van Chinese asielzoekers wordt dit beleid ten aanzien van Chinese alleenstaande minderjarige vreemdelingen gehandhaafd.
2.6 Verweerder heeft de bestreden beslissing - samengevat - doen steunen op de volgende overwegingen. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken van 9 april 2001 volgt dat er voor minderjarigen in China adequate opvang voorhanden is. Eiser heeft niet middels hem persoonlijk aangaande feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij niet of niet adequaat zal worden opgevangen.
2.7 Eiser stelt zich op het standpunt dat er voor hem in China geen adequate opvang is. Eiser heeft geen ouders of andere familieleden die voor hem kunnen zorgen. Uit de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2000 (AWB 99/6992) blijkt dat alleen dan van adequate opvang sprake is, indien de minderjarige van die opvang ook daadwerkelijk gebruik kan maken. De bijzonder kwetsbare positie van minderjarigen vereist een feitelijke en niet slechts een theoretische mogelijkheid tot opvang. Eiser betwijfelt of het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 wel voldoende informatie biedt om te kunnen concluderen dat er sprake is van adequate opvang. Eiser verwijst in dit kader tevens naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Arnhem, van 20 november 2001 (AWB 00/69900) en naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 3 juli 1997 (AWB 96/12136).
2.8 Bij brieven van 27 mei 2003 en 2 juli 2003 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld omtrent het bij de beoordeling van de aanvraag toepasselijke beleid, nu eiser een asielaanvraag heeft ingediend vóór 4 januari 2001.
Naar aanleiding daarvan heeft verweerder allereerst gesteld dat op de aanvraag om verlenging het beleid van toepassing is zoals dat gold vóór 4 januari 2001. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat op grond van TBV 1996/1 het voorhanden zijn van adequate opvang kan worden tegengeworpen als uit een ambtsbericht blijkt dat er in het algemeen sprake is van adequate opvang in het land van herkomst. De vermelding in de Vc oud waaruit volgt dat alleen opvang door ouders en/of verwanten kan worden tegengeworpen, is sinds TBV 1996/1 geen onderdeel meer van het beleid. Uit het feit dat na publicatie van TBV 1996/1 nog een wijziging heeft plaatsgevonden in de Vc oud kan niet worden afgeleid dat TBV 1996/1 niet meer geldt.
Desgevraagd heeft verweerder dit standpunt nader onderbouwd en - onder overlegging van de tekst van B7/13 Vc oud zoals die luidde vóór aanvulling 16 van januari 1997 - aangegeven dat deze aanvulling slechts een technische wijziging behelsde met betrekking tot de aanduiding van de beperking waaronder de vergunning tot verblijf werd verleend. In de tekst van de Vc oud staat ook nog een oud telefoonnummer vermeld van vóór de invoering van het systeem met tien cijfers. In TBV 1996/1 is het juiste nummer met tien cijfers vermeld. Verweerder heeft daarbij verder aangevoerd dat TBV 1996/1 een geldigheidsduur heeft van 15 maart 1996 tot en met 15 maart 1998. Daarna is TBV 1996/1 meerdere malen verlengd, waaruit ook volgt dat de tekst in deze TBV de juiste weergave is van het geldende beleid. Bovendien is het TBV gepubliceerd in de Staatscourant in tegenstelling tot aanvulling 16 van Vc oud.
2.9 Bij brief van 2 juli 2003 zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de bevindingen in de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 26 juni 2003 (AWB 02/59880 en AWB 02/59879). Verweerder heeft - onder meer - aangegeven dat in die kwestie sprake was van een minderjarige die ten tijde van het bestreden besluit jonger was dan 16 jaar. Eiser was ten tijde van het bestreden besluit 16 jaar, hetgeen betekent dat hij voor andersoortige opvang in aanmerking komt in China. Verweerder meent dat op basis van het ambtsbericht van 9 april 2001 in ieder geval voor alleenstaande 16 tot 18 jarigen sprake is van adequate opvang in China.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.10 Gezien het bepaalde in artikel 3.56, eerste lid, onder c, Vb is de vraag aan de orde of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor eiser bij terugkeer in China sprake is van adequate opvang en verweerder op die grond de aanvraag tot verlenging van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kon afwijzen. Gezien het overgangsrecht in TBV 2001/33 en het feit dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend vóór 4 januari 2001 is het vóór 4 januari 2001 geldende beleid van toepassing.
De rechtbank volgt verweerders standpunt in beroep dat daarbij moet worden uitgegaan van de tekst van TBV 1996/1. Daarvoor is redengevend dat de Vc oud door dit TBV is gewijzigd en dat de geldigheidsduur van TBV 1996/1 bij diverse TBV's is verlengd. Bovendien wordt in TBV 2001/33 niet alleen naar B7/13 Vc oud verwezen, maar ook naar TBV 1996/1. Voorts is juist dat de aanvulling B7/13 Vc oud van januari 1997 slechts een wijziging aanbrengt in de omschrijving van de beperking waaronder de vergunning wordt verleend. Andere aanpassingen, zoals bijvoorbeeld het aanpassen van het in de tekst vermelde - op dat moment al onjuiste - telefoonnummer, vinden niet plaats. Uit de tekst van die aanvulling is ten slotte niet af te leiden dat TBV 1996/1 haar gelding heeft verloren.
2.11 Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte verwezen naar C2/7.6 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dit heeft niet tot gevolg dat verweerder ook een verkeerde afweging heeft gemaakt. In het bestreden besluit overweegt verweerder in dit verband:
"Op grond van C2/7.6 van de Vreemdelingencirculaire kan een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, Vreemdelingenwet worden afgewezen, indien gedurende de looptijd van de vergunning nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er opvangmogelijkheden bestaan in het land van herkomst of in ieder ander land waar de minderjarige vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan gaan.". Deze overweging komt overeen met de norm die op grond van TBV 1996/1 moest worden aangelegd.
2.12 Eisers stelling dat verweerder niet kon volstaan met een verwijzing naar een algemeen ambtsbericht maar had moeten nagaan welke concrete en feitelijke opvang aan hem bij terugkeer zal worden geboden, volgt de rechtbank niet.
Uit het beleid zoals neergelegd in TBV 1996/1 volgt dat adequate opvang kan worden tegengeworpen als er informatie beschikbaar komt dat er opvangmogelijkheden in het land van herkomst zijn. De formulering van TBV 1996/1 sluit niet uit dat die informatie is gebaseerd op een algemeen ambtsbericht waaruit volgt dat er in het algemeen adequate opvang voorhanden is.
In de uitspraak van deze rechtbank van 17 april 2000, waarop eiser zich beroept, was van adequate opvang in het land van herkomst (Afghanistan) geen sprake, omdat verweerder terugkeer naar dat land niet verantwoord achtte. De uitspraak is niet gestoeld op de overweging dat het voorhanden zijn van adequate opvang niet uit een algemeen ambtsbericht kan blijken. Deze uitspraak geeft de rechtbank geen aanleiding daar in de onderhavige zaak wel vanuit te gaan. In de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 3 juli 1997 wordt overwogen dat verweerder er bij de beslissing omtrent toelating van uit kan gaan dat adequate opvang verzekerd is, indien uit de beschikbare informatie blijkt dat de algemene opvangvoorzieningen toereikend zijn. Ook die uitspraak noopt dus niet tot een andere beoordeling in deze zaak.
2.13 Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder op basis van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 over de positie van minderjarigen in China in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er in China sprake is van adequate opvang voor eiser, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat eiser niet kan worden opgevangen door ouders of verwanten.
2.14 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Als het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze is ontleend, kan verweerder bij de beoordeling van asielaanvragen van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij er concrete aanknopingpunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan. Eiser heeft de inhoud van het ambtsbericht niet (concreet) bestreden, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
2.15 In het ambtsbericht van 9 april 2001 wordt vermeld dat 16 tot 18 jarigen voor wie geen opvang mogelijk is door familie of verwanten, kunnen worden geplaatst in een welzijnsinstelling. Een oudere minderjarige die dat wenst, kan ook door het wijk- of straatcomité worden geholpen aan zelfstandige huisvesting. In landelijke gebieden zijn veelal geen verzorgingshuizen. Opvang wordt dan verzorgd door het dorpscomité in samenwerking met de dorpsgemeenschap. Ook is het mogelijk dat 16 tot 18 jarigen worden opgevangen door het bedrijf waarbij zij werkzaam zijn, of de onderwijsinstelling waar hoger onderwijs wordt gevolgd. Voorts wordt opgemerkt dat het ministerie van Burgerzaken bij terugkeer van de minderjarige in China zal zorgdragen voor begeleiding naar de plaats van herkomst en onderbrenging in een verzorgingshuis of overdracht van de minderjarige aan een comité.
2.16 Gezien deze informatie heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat opvang in China voor eiser gewaarborgd is. Er zijn geen concrete aanwijzingen gesteld waaruit volgt dat deze opvang in eisers situatie niet adequaat zou zijn, zodat verweerder ook daarvan in redelijkheid mocht uitgaan.
2.17 Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit op andere gronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels niet kan doorstaan.
2.18 Het beroep is mitsdien ongegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er voorts geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.19 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, als voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. R.H.M. Bruin en W.J.A.M. van Brussel als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2003, in tegenwoordigheid van drs. M.C.H. Dijkstra als griffier.
Afschrift verzonden op: 1 oktober 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.