ECLI:NL:RBSGR:2003:AM3091

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/9977, 02/9981
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake verblijfsvergunningen voor Iraanse echtgenoten met een gemengd huwelijk

In deze zaak hebben eisers, een christen en een moslim afkomstig uit Iran, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarbij hun aanvragen voor een verblijfsvergunning als vluchteling zijn afgewezen. Eisers zijn op 4 februari 1978 wettig met elkaar gehuwd, maar ondervinden sinds de geboorte van hun eerste kind in 1991 problemen met de Iraanse autoriteiten vanwege hun gemengde huwelijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van de verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen en een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd dat het huwelijk van eisers niet wettig geregistreerd kon zijn en dat de stelling dat kinderen uit gemengde huwelijken niet aan de ouderlijke macht worden onttrokken, niet voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 02/9977 en 02/9981
Inzake : A en diens echtgenote B, eisers, gemachtigde mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. P.E.G.H. Meershoek, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers hebben gesteld dat zij zijn geboren op respectievelijk [...] 1950 en [...] 1954 en dat zij de Iraanse nationaliteit bezitten. Zij verblijven sedert respectievelijk 31 maart 1999 en 10 juli 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 1 april 1999, respectievelijk 3 augustus 2000 hebben zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij afzonderlijke beschikking van 19 mei 1999 en 3 januari 2001 heeft verweerder besloten de aanvragen niet in te willigen. Eisers hebben hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 1 februari 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2. Bij schrijven van 6 februari 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroepschriften ingediend bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 18 juni 2003. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig Dhr. D. Madjlessie, tolk in de Farsi taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
3 Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eiser is christen, eiseres is moslim. Zij zijn op 4 februari 1978 wettig met elkaar gehuwd. Sinds de geboorte van hun eerste kind in 1991 ondervinden zij problemen met de Iraanse autoriteiten vanwege hun gemengd huwelijk. Eiser stelt dat hij voor de keuze werd geplaatst ofwel zich te bekeren tot moslim, ofwel de kinderen uit huis te laten plaatsen. Ook eiseres werd lastiggevallen door functionarissen van de moskee. In eerste instantie koos eiser voor bekering maar zag hier op het laatste moment van af. Hierop heeft hij zijn vrouw telefonisch gewaarschuwd te vluchten. Ongeveer een jaar later heeft ook eiser Iran verlaten.
In beroep is aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu verweerder kennelijk niet op de hoogte is van de wettelijke regeling in Iran omtrent een gemengd huwelijk. Tijdens het bewind van de sjah tot de Islamitische revolutie in 1979 was er van een verbod op een gemengd huwelijk geen sprake. Voorts stellen eisers dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zij geen huwelijksakte hebben overgelegd; uit de originele overgelegde identiteitskaarten van eisers blijkt immers dat zij met elkaar zijn gehuwd. De christelijke geloofsovertuiging van eiser blijkt uit het betreffende overgelegde document van de "Prelate of the Armenians of Tehran" van 8 mei 1985. Ook hun kinderen hebben de christelijke geloofsovertuiging.
Bij eisers weigering om zich te bekeren ligt het voor de hand dat de kinderen uit huis zullen worden geplaatst.
In het geval van eisers is er dus sprake van schending van vrijheid van godsdienst en bovendien schending van het recht op familieleven conform het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. (EVRM). Eisers staan voorts op het standpunt dat verweerder tot verblijfsaanvaarding dient over te gaan, nu de zwager van eiseres onder soortgelijke omstandigheden door verweerder wel in het bezit is gesteld van een verblijfstitel.
Verweerder heeft bovendien de hoorplicht geschonden.
Tenslotte staan eisers op het standpunt dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van verweerders driejarenbeleid.
Ter onderbouwing van het beroep hebben eisers voorts ondermeer overgelegd:
-een verklaring van de zus van eiseres en een verklaring van de broer van eiser inzake het huwelijk van eisers
-een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem van 18 november 1998.
4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Het gestelde wettige huwelijk van eisers wordt volgens verweerder niet gestaafd met documenten als een huwelijksakte. Indien echter uitgegaan moet worden van een dergelijk huwelijk, zo overweegt verweerder, kan hieruit enkel geconcludeerd worden dat eiser zich heeft bekeerd tot de Islam of eiseres tot het Christendom. Uit een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 december 2000 blijkt namelijk dat op grond van artikel 1059 van het Burgerlijk Wetboek een huwelijk tussen een christelijke man en een moslim vrouw niet mogelijk was en ook thans verboden is. Nu eisers stellen dat hun huwelijk destijds -4 februari 1978- wettig is geregistreerd, zou betrokkene bij de Iraanse autoriteiten bekend moeten zijn als moslim en niet als christen, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het Iraans Islamitisch Burgerlijk Wetboek in onderhavige zaak het toepasselijke Iraans wettelijke kader vormt, artikel 1059 is reeds in 1935 ingevoerd. Dat ten tijde van het sjah-regime (tot 1979) er geen onderzoek naar iemands religieuze overtuiging werd gedaan, maakt dit niet anders, aldus verweerder. Verweerder heeft het standpunt dat de kinderen van gemengd-gehuwden niet uit het gezin worden gehaald eveneens gehandhaafd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van eisers beroep op het driejarenbeleid van verweerder overweegt de rechtbank dat dit niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep zal worden betrokken. Aangezien eiser dit eerst in beroep heeft voorgedragen is zulks in strijd met de goede procesorde; het gestelde zal door eiser in een aparte procedure aanhangig moeten worden gemaakt.
Voor zover eisers een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat dit evenmin kan slagen; enig stuk ter staving van deze stelling ontbreekt in het dossier, zoals de gemachtigde van eisers ter zitting ook heeft bevestigd. De enige verklaring van eisers dat hun zaak gelijk is aan die van een in Nederland verblijvende (schoon)broer wiens gestelde huwelijk wel door verweerder aannemelijk werd geacht, is niet voldoende om een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel te rechtvaardigen.
Ook de door eisers overgelegde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem van 18 november 1998 mist in dit verband de nodige relevantie ter beoordeling van onderhavig beroepen; van afvalligheid is bij eisers immers geen sprake.
Voorts overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat in de vertaling van de identiteitskaart van eiser foutief wordt verwezen naar identiteitsnummer 4367, zijnde de huwelijkspartner van eiser. Dit is een vertaalfout en moet nummer 4387 zijn, aldus de aanwezige tolk, en stemt overeen met het nummer van de identiteitskaart van eiseres. Verweerder heeft zich ter zitting niet verzet tegen de aldus gewijzigde lezing van de vertaling van de identiteitskaart van eiser.
Eveneens ter zitting heeft verweerder verklaard zowel de identiteit van eisers, als hun gestelde huwelijk op 4 februari 1978 aannemelijk te achten. Bovendien acht verweerder het aannemelijk dat eiser christen is en eiseres moslim.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder ter zitting een ander standpunt inneemt dan ten tijde van het bestreden besluit. In dit besluit overweegt verweerder immers dat op grond van het individuele ambtsbericht van 4 december 2000 het gestelde huwelijk niet wettig kan zijn geregistreerd dan wel dat eiser zich moet hebben bekeerd tot moslim. Nu, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, eisers huwelijk noch zijn christelijke geloofsovertuiging in geschil zijn, mist, naar het oordeel van de rechtbank, het bestreden besluit een afdoende gemotiveerde afwijzing van het standpunt van eisers, inhoudende dat het ten tijde van het bewind van de sjah daadwerkelijk mogelijk was een huwelijk wettig te registreren zonder dat eisers godsdienst daarbij werd vermeld. De enkele verklaring van verweerder dat artikel 1059 van het Iraans Burgerlijk wetboek reeds in 1935 is ingevoerd, is hiertoe niet toereikend. Het individuele ambtsbericht van december 2000, sluit het bestaan van een huwelijk tussen een christen man en een moslim vrouw immers niet uit, gelet op de volgende passage:
"Indien het huwelijk heeft plaatsgevonden, omdat een van beiden de regels niet kende, dan wordt gesproken van een 'marriage by mistake' (huwelijk per vergissing). Het huwelijk wordt weliswaar niet erkend, maar aangezien het echtpaar in dat geval niet de intentie had de heilige Sharia-regels te veronachtzamen, zal het niet worden bestraft.
Indien het niet een 'marriage by mistake' betreft en het echtpaar zich er volledig van bewust was dat zij hiermee de Sharia-wetgeving ter zake overtraden, is er sprake van ongeoorloofd seksueel contact tussen een christelijke man en een islamitische vrouw, een strafbaar feit waar voor de niet-moslim man de doodstraf op staat."
Vorenstaande klemt temeer, nu eiser reeds bij zijn asielaanvraag zijn gestelde christelijke overtuiging heeft onderbouwd met het overgelegde document van de "Prelate of the Armenians of Tehran" van 8 mei 1985.
Voorts merkt de rechtbank op dat de stelling van verweerder, welke is gebaseerd op de gelijkluidende stelling in het individueel ambtsbericht, dat kinderen uit gemengde huwelijken niet aan de ouderlijke macht worden onttrokken, een kenbare motivering mist en in strijd lijkt te zijn met onder meer de artikelen 1166 en 1167 uit het Iraans Islamitisch Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen komt immers naar voren dat kinderen uit ongeldige huwelijken uitsluitend onder de ouderlijke macht vallen van de ouder die van de bewuste belemmering voor dit huwelijk niet op de hoogte was. Deze onwetendheid is naar het oordeel van de rechtbank voor geen van beide eisers als ouder van hun kinderen zonder twijfel van toepassing, zodat verweerder deze stelling niet zonder nader onderzoek heeft kunnen overnemen uit het individueel ambtsbericht. De verwijzing van verweerder naar artikel 1173 van het Iraans Islamitisch Burgerlijk Wetboek vormt geen uitzondering op bovenbeschreven regeling, nu dit artikel uitsluitend behandelt redenen tot ontzetting uit de ouderlijke macht met betrekking tot kinderen die -kennelijk binnen een rechtsgeldig huwelijk- door hun ouders slecht worden behandeld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een draagkrachtige motivering ontbeert, waardoor verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Reeds hierom komt het besluit voor vernietiging in aanmerking.
8. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit onrechtmatig en dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en een wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,=, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003, in tegenwoordigheid van H. Backx, griffier.
afschrift verzonden op: 30 juli 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.