ECLI:NL:RBSGR:2003:AM2604

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/28382
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag asiel op basis van procedurele fouten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 september 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door eiser A. De rechtbank oordeelde dat de procedurele fout van de vorige gemachtigde van eiser, die had geleid tot het intrekken van een eerder ingesteld beroep, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou uitsluiten. De rechtbank benadrukte dat beroepsfouten gemaakt door rechtshulpverleners voor risico van de vreemdeling komen, en verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 april 2003, waarin een vergelijkbare situatie werd behandeld.

Eiser had in beroep aangevoerd dat de afwijzing van zijn aanvraag niet terecht was, omdat de beroepsfout van zijn vorige gemachtigde het verbod van refoulement niet voldoende aan de orde had gesteld. De rechtbank stelde vast dat de minister in zijn besluit niet expliciet had betwist dat er sprake was van een beroepsfout, maar dat dit niet betekende dat de rechtbank deze beroepsfout zonder meer als vaststaand kon aannemen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van eiser op juiste gronden was gebaseerd en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de eerdere afwijzing van de aanvraag door de minister in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. I.T. Dautzenberg, en in aanwezigheid van griffier mr. B.T. Nijeholt. De partijen hebben de mogelijkheid om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 en
artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr : AWB 02/28382 BEPTDN
Inzake : A, eiser,
gemachtigde, mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde, mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te
's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft verweerder een herhaalde aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen en ambtshalve besloten hem geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag te verlenen.
Op 12 april 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op diezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn beroep is beslist.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2003 is dit verzoek toegewezen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2003. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.L. Schooltink, tolk.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dit besluit aangevoerde beroepsgronden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt. De afwijzing van de aanvraag van eiser is gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat door de (procedurele) fout van de vorige gemachtigde van eiser - bedoelde gemachtigde heeft het beroep in de eerdere asielprocedure ingetrokken - het verbod van refoulement niet dan wel onvoldoende voor het voetlicht is gekomen. Volgens eiser is hierdoor sprake van een zodanig bijzondere omstandigheid dat artikel 4:6 van de Awb niet aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 maart 2002 (in zaaknummer 200200237/1, gepubliceerd in JV 2002/125, AB 2002, 169 en NAV 2002/129).
Blijkens het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter op 29 januari 2003 is niet langer in geschil dat de verslechterde algemene situatie in Angola niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eiser heeft ter zitting bij de rechtbank voorts aangegeven dat hij het beroep op het zogeheten driejarenbeleid niet wenst te handhaven.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder nog het volgende betoog naar voren gebracht. Uit de zich in het dossier bevindende stukken is gebleken dat het door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en het door hem ingestelde beroep in de eerder gevoerde asielprocedure middels afzonderlijke brieven van de vorige gemachtigde van eiser zijn ingetrokken. Nergens blijkt uit de gedingstukken echter dat - daar waar het gaat om het intrekken van het beroep - sprake is van een vergissing c.q. van een beroepsfout. De gemachtigde van verweerder heeft er daarbij in het bijzonder op gewezen dat niet is gebleken dat tegen de vorige gemachtigde van eiser een klachtprocedure is ingesteld. Dat, zoals eiser stelt, sprake is van een beroepsfout kan door de rechtbank mitsdien niet (zonder meer) als vaststaand worden aangenomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst ziet de rechtbank aanleiding in te gaan op het hiervoor weergegeven betoog van verweerder, inhoudende dat er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat sprake is geweest van een beroepsfout aan de zijde van de vorige gemachtigde van eiser.
Aan het bestreden besluit is - voorzover hier van belang - ten grondslag gelegd dat de door eiser gestelde beroepsfout niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit dat besluit kan echter niet worden afgeleid dat de minister zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat niet (zonder meer) kan worden uitgegaan van de door eiser gestelde beroepsfout aan de zijde van zijn vorige gemachtigde, laat staan dat de minister in dat besluit de door eiser gestelde beroepsfout expliciet in twijfel heeft getrokken.
Gelet op artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, kan voormeld betoog van verweerder dan ook niet bij de toetsing van het bestreden besluit worden betrokken, nu de rechtbank in dat geval zou treden buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
Indien een aanvraag, als bedoeld in voormeld artikel 4:6 van de Awb, wordt ingediend, ertoe strekkende dat de minister terugkomt van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, berust bij de minister de bevoegdheid als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, bij de aanwending waarvan artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mede wordt betrokken. Komt de minister tot het oordeel dat er geen termen zijn het verzoek in te willigen, dan verzet het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000, zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen dat besluit wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Het door appellant ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit van 7 juli 1998 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
In haar uitspraak van 5 maart 2002 heeft de Afdeling, voorzover thans van belang, het volgende overwogen:
(…) “Zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, gepubliceerd in JV 1998/45).”
(…) “Artikel 4:6 van de Awb is een regel in voorbedoelde zin. De bepaling legt op de vreemdeling de verantwoordelijkheid om direct bij zijn aanvraag al datgene aan te voeren, wat hem bekend is of redelijkerwijs bekend kon zijn en tot inwilliging van de aanvraag zou kunnen leiden. Aldus wordt voorkomen dat het bestuur zonder noodzaak wordt belast met de behandeling van herhaalde aanvragen en wordt een ordelijke besluitvorming binnen redelijke termijn gediend.
De voorzieningenrechter heeft, mede gelet op de onder voornoemde Afdelingsuitspraak van 5 maart 2002 opgenomen annotatie, aanleiding gezien nader onderzoek te verrichten ter beantwoording van de vraag of een procedurele, aan de gemachtigde van betrokkene toe te rekenen, fout ten gevolge waarvan het verbod van refoulement niet of niet voldoende voor het voetlicht is gekomen, beschouwd kan worden als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van toepassing van artikel 4:6 van de Awb had moeten afzien.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Van belang daarbij is dat door rechtshulpverleners gemaakte beroepsfouten volgens vaste jurisprudentie voor risico van de vreemdeling komen. De rechtbank verwijst daartoe in het bijzonder naar een uitspraak van de Afdeling van 22 april 2003 (in zaaknummer 200301021/1; ter voorlichting van partijen aan de uitspraak gehecht). In die zaak heeft de Afdeling geoordeeld dat de omstandigheid dat door een vorige rechtshulpverlener abusievelijk geen beroep is ingesteld tegen de afwijzing van de eerste aanvraag, waardoor dat besluit en de daaraan verbonden rechtsgevolgen in rechte onaantastbaar zijn geworden, niet kan worden aangemerkt als een bijzonder feit dan wel een bijzondere omstandigheid, op grond waarvan artikel 4:6 van de Awb niet mocht worden tegengeworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank verschilt de voorliggende zaak - waarin geen sprake is van het niet instellen van beroep, doch van het (abusievelijk) intrekken van een ingesteld beroep - niet wezenlijk van de zaak die heeft geleid tot laatstgenoemde Afdelingsuitspraak.
Het vorenstaande brengt met zich dat het beroep voor ongegrond dient te worden gehouden.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. I.T. Dautzenberg, als voorzitter en mrs. R.E. Bakker en A.J. Henzen en als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. B.T. Nijeholt als griffier en in het openbaar uitgesproken op
door mr. Dautzenberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. B.T. Nijeholt w.g. I.T.Dautzenberg
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 12 september 2003
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.