Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M.A. Eckhardt, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1981 en dat hij de Soedanese nationaliteit bezit. Hij verblijft sedert 9 december 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 11 december 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 27 maart 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 19 september 2002 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij schrijven van 30 september 2002 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 september 2003. Eiser is ter zitting verschenen bij mr. M.W.W. Raspe, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij uit Soedan afkomstig is en in het dorp B heeft gewoond. Eiser woonde daar met zijn moeder, zijn broer en zijn opa. In december 1996 is eisers broer door regeringssoldaten opgepakt en meegenomen. Eisers moeder rende achter de soldaten aan en werd doodgeschoten. Eiser is daarop gevlucht en raakte gewond toen er ook op hem geschoten werd. Eiser heeft sindsdien bij zijn opa verbleven. Bij een gevecht tussen moslims en kerkgangers is zijn opa gewond geraakt en op 16 oktober 1999 aan zijn verwondingen overleden. Twee weken later heeft eiser de moskee van de moslims in brand gestoken. Op dezelfde dag is eiser door de rebellen meegenomen naar hun kamp. Tijdens een aanval van het leger op de rebellen is eiser ontsnapt. Door een vrouw is hij vervolgens meegenomen naar een dorp en daar naar de kerk gebracht. De pastoor is naar B gegaan en hoorde daar dat eiser de moskee in brand had gestoken. De pastoor heeft er vervolgens voor gezorgd dat eiser per boot zijn land van herkomst heeft kunnen verlaten.
In beroep heeft eiser - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag voor toelating in Nederland heeft afgewezen. Eiser is van mening dat hij wel degelijk is aan te merken als vluchteling in de zin van het Verdrag. Er bestaat een reëel risico dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Eiser is voorts van mening dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser geeft daarnaast aan dat de talen Isse en Isa essentieel van elkaar verschillen. Voorts stelt eiser dat de conclusies uit het taalonderzoek onjuist zijn. Het niet uitvoeren van een contra-expertise mag door verweerder niet worden tegengeworpen wegens schending van het beginsel van equality of arms.
4. Verweerder stelt dat nu uit een taalanalyse eenduidig vast is komen te staan dat eiser niet uit Soedan afkomstig is, geen waarde meer wordt gehecht aan zijn vluchtrelaas en vluchtmotieven. Eiser heeft geen contra-expertise laten uitvoeren. Verweerder geeft voorts aan dat geen enkele grond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, van de Vw 2000 op eiser van toepassing is.
5.1. De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat op grond van vaste jurisprudentie het uitvoeren van een taalanalyse in beginsel als een goede en geoorloofde methode kan worden beschouwd in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit c.q. het land van herkomst van betrokkene. Dit laat onverlet dat in concrete gevallen aanknopingspunten kunnen bestaan om aan de juistheid van de conclusie van de taalanalyse te twijfelen. Dat eiser geen contra-expertise heeft laten verrichten, betekent niet dat geen redenen aanwezig kunnen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyse. De rechtbank acht dergelijke aanknopingspunten in het onderhavige geval aanwezig.
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de taalanalyse niet deugdelijk tot stand gekomen zodat verweerder de uitkomsten van het onderzoek niet zonder nader onderzoek ten grondslag heeft mogen leggen aan de bestreden beschikking. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit het rapport van de taalanalyse blijkt dat de taalanalist afkomstig is uit Soedan. Er blijkt echter niet uit het rapport of het Noord-Soedan of Zuid-Soedan betreft. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat onvoldoende inzicht bestaat in de deskundigheid van de taalanalist. De omstandigheid dat de analist en verweerder de stamtaal van eiser niet kennen leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat eiser niet uit Soedan afkomstig is, nu zowel uit de ambtsberichten als uit documentatie eenduidig blijkt dat geen limitatief overzicht van Soedanese stamtalen bestaat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit niet zonder nadere motivering tot de conclusie heeft kunnen leiden dat eiser niet uit Soedan afkomstig is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de analist de stamtaal van eiser weliswaar niet kent, maar deze omstandigheid kennelijk niet ten grondslag legt aan de conclusie dat eiser niet uit Soedan komt. Die conclusie baseert de analist kennelijk op het soort Engels dat eiser spreekt en dat volgens de analist duidt op een mogelijke afkomst uit Nigeria of een ander West-Afrikaans land. In strijd met het beleid van verweerder blijkt ook op dit punt niet op basis van welke deskundigheid de analist deze conclusie heeft bereikt, zodat hieraan niet het gewicht toekomt dat verweerder daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de verschillen tussen de talen Isse en Isa. Blijkens het rapport van de taalanalyse wordt door de analist uitgegaan van de taal Isa. Hierbij wordt opgemerkt dat het Isa een alternatieve benaming is van de taal Esan, die in Nigeria wordt gesproken. Eiser heeft echter aangegeven het Isse te spreken, hetgeen in zijn opvatting essentieel verschilt van de taal Isa. De taalanalist stelt dat de door eiser gebruikte telwoorden niet lijken op telwoorden van enige Zuid-Soedanese taal, noch op die van enige andere in Afrika gesproken taal. De analist stelt dat eiser de telwoorden zelf bedacht en ingestudeerd heeft. Gelet op het niet bekend zijn met de taal van eiser is deze conclusie zonder verdere toelichting onbegrijpelijk.
Nu verweerder de bestreden beslissing volledig doet steunen op de uitkomsten van de taalanalyse kan het besluit reeds om deze reden niet in stand blijven.
6.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 3 EVRM is het verweerder niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of verenderende behandelingen of bestraffingen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bestreden beschikking ten onrechte aan Nigeria heeft getoetst als mogelijk land van herkomst in het kader van artikel 3 EVRM, nu blijkens het rapport van de taalanalyse eiser mogelijk afkomstig is uit Nigeria of een ander West-Afrikaans land zodat zonder nadere motivering niet kan worden gesteld dat eiser zal terugkeren naar Nigeria en niet naar enig ander West-Afrikaans land. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek, hetgeen door verweerder niet wordt ontkend. Verweerders stelling ter zitting dat het gebrek onvoldoende zwaarwegend is om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan wordt door de rechtbank niet gevolgd.
6.2. In een uitspraak van 29 mei 2001 (JV 2001/166) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betekent dat de bevoegdheid tot uitzetting van vreemdelingen het rechtsgevolg van rechtswege is van een afwijzing van een aanvraag om toelating en derhalve niet discretionair van aard is.
Dit heeft tot gevolg dat verweerder de uitzetbaarheid van een vreemdeling bij de beslissing op een aanvraag moet betrekken. Immers, door het systeem van de meeromvattende beschikking vormt de terugkeerproblematiek van asielzoekers een onlosmakelijk onderdeel van de beoordeling.
Verweerder ontkomt er dan ook niet aan om ambtshalve de van rechtswege aan een afwijzing verbonden consequentie van de aanvaardbaarheid van de uitzetbaarheid deugdelijk te onderzoeken en correct gemotiveerd in de beschikking neer te leggen. De rechtbank verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 2003 (JV 2003/291) waarin is uitgemaakt dat bij de beslissing over toelating van een minderjarige vreemdeling onder ogen had moeten worden gezien hoe deze vreemdeling met inachtneming van het beleid desnoods zou kunnen worden uitgezet.
7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikelen 7:12 en 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Het beroep is derhalve gegrond
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2003, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier.
afschrift verzonden op: 10 oktober 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.