RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nrs.: AWB 01/47830 en
AWB 01/51024
Uitspraak in de zaken van
A, eiser, en B, eiseres,
gemachtigde: mr. J.C.A. Koen, advocaat te Roosendaal,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, als ambtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S Trouwborst, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Eisers hebben bij brieven van 21 september 2001 beroep ingesteld tegen verweerders besluiten van 3 september 2001, waarbij afwijzend is beslist op de aanvragen, mede namens de minderjarige kinderen C en D, tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De zaak is op 11 april 2003 ter zitting behandeld.
Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen S. Sadat, tolk.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.“
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;“.
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000, luidt als volgt:
“Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.”
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen;
Artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 83 Vw 2000 luidt als volgt:
“1. De rechtbank houdt bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. Met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen rekening gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
3. De rechtbank verzoekt Onze Minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.”
Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Verweerder stelt daartoe – samengevat – het volgende.
Eisers hebben geen documenten overgelegd waarmee de door hen gestelde reisroute kan worden vastgesteld. Evenmin hebben ze het reisverhaal onderbouwd met gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen. Daardoor wordt op voorhand afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers. Er wordt voorts getwijfeld aan de aannemelijkheid van de verklaringen van eisers, omdat het merendeel van de wel door hen overgelegde documenten kopieën zijn die niet op authenticiteit kunnen worden beoordeeld. Dit is van belang, aldus verweerder, omdat uit het ambtsbericht van 9 mei 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat Afghaanse documenten in Pakistan tegen relatief lage prijzen op de zwarte markt worden aangeboden. Voorts stemmen de verklaringen van eisers volgens verweerder op diverse punten niet overeen, zoals met betrekking tot de controle op Schiphol en het tijdstip waarop zij zijn begonnen met lesgeven aan (buur)kinderen en buurvrouwen. Verder is verweerder van mening dat niet aannemelijk is dat eisers geen consequenties hebben ondervonden van de inval in hun woning en huiszoeking door de Taliban op 11 oktober 2000, waarbij Engelse boeken en een schoolbord zijn gevonden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat tegen eiser een arrestatiebevel is uitgevaardigd naar aanleiding van een door hem geschreven, maar anoniem gepubliceerd stuk, terwijl het vermoeden van verraad door een oud-klasgenoot slechts speculatie is waaraan geen waarde kan worden gehecht.
Eisers hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst zullen worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of vernederende bestraffingen, terwijl evenmin is kunnen blijken dat van eisers als gevolg van traumatische ervaringen, die verband houden met de redenen van vertrek uit Afghanistan, in redelijkheid niet kan worden verwacht dat ze terugkeren naar het land van herkomst.
Omdat eisers een verblijfsalternatief hebben in Pakistan, kunnen hun asielaanvragen niet leiden tot een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat terecht het vestigingsalternatief in Pakistan aan eisers is tegengeworpen. Dat dit beleid later is afgeschaft, levert geen nieuw feit of omstandigheid op als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. De gewijzigde omstandigheden in Afghanistan, zoals deze zijn verwoord in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 zijn daarentegen wèl een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. Op grond van deze informatie kan geconcludeerd worden dat eisers in Afghanistan thans niet meer niet te vrezen hebben voor vervolging, aldus verweerder.
Eisers hebben betwist dat zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun reisroute. Daartoe hebben zij aangevoerd dat hun tijdens de gehoren geen vragen zijn gesteld met betrekking tot de specifieke details van de reis. Zij mochten aan de contactambtenaar alleen antwoord geven op de wel gestelde vragen, maar er niet over uitwijden. Zij hebben in het nader gehoor niet meer uitgebreid verklaard omtrent de aflegde reis, omdat zij niet wisten dat hun verklaringen van het eerste gehoor dienaangaande onvoldoende werden geacht. Eisers hebben hun best gedaan zoveel mogelijk stukken over te leggen, waaronder kopieën van diploma’s en cijferlijsten, opdat verweerder daarmee hun antecedenten zou kunnen achterhalen. De originelen zijn na de verhuizing terug naar Kabul achtergebleven bij de familie die in Herat woonachtig is. Inmiddels zijn de originele documenten ontvangen. Die stukken zijn onvervalst en niet in Pakistan op de zwarte markt gekocht.
Bij de huiszoeking op 11 oktober 2000 hebben de Taliban weliswaar Engelse boeken en een schoolbord gevonden, maar het bezit daarvan is volgens eisers niet verboden in Afghanistan. In december 2000 was er wèl bewijs tegen eiser, waarna een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd.
Eiser heeft een lijst van door hem geschreven publicaties en boeken overgelegd en heeft gesteld om die reden nog steeds een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ook zijn er voldoende aanknopingspunten voor het verstrekken van een verblijfsvergunning asiel om klemmende redenen van humanitaire aard.
Eisers komen in ieder geval in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriale beschermingsbeleid, omdat er feitelijk geen sprake is van contra-indicaties. Ze zijn weliswaar in Pakistan geweest maar hebben er niet verbleven. Eiseres en de kinderen hebben recht op een afgeleide asielstatus, aldus eisers.
Ter zitting hebben eisers nog verklaard dat zij ook na de val van de Taliban niet terug kunnen keren naar Afghanistan vanwege de boeken en publicaties van eiser die ook de huidige machthebbers onwelgevallig zijn. Hierbij hebben eisers erop gewezen dat zij reeds voor de komst van de Taliban hun werk als hoofd van juridische faculteit van de universiteit van Kabul respectievelijk rechter in de familiekamer van de rechtbank te Kabul, hebben moeten neerleggen en dat zij als gevolg van hun werk zijn ondergedoken in Herat. De machthebbers uit 1992 zijn dezelfden als diegenen die thans de macht in Afghanistan in handen hebben. Eiser meent dat zijn boeken, die noch religieus noch antireligieus zijn, voor problemen zullen zorgen, waartegen hij bij de Afghaanse autoriteiten geen of onvoldoende bescherming kan krijgen. Eisers hebben in dit verband ook gewezen op een brief van Amnesty International van 20 februari 2003 omtrent buitengerechtelijke executies van Afghaanse intelligentsia en een artikel uit de NRC, over de beschieting met een raket van een meisjesschool.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de verslagen van het eerste gehoor van zowel eiser als eiseres blijkt dat nauwelijks vragen zijn gesteld omtrent de afgelegde reis en dat hun ook niet is medegedeeld dat hun verklaringen dienaangaande ontoereikend waren. Nadat eisers in de kennisgeving van het voornemen kennis hadden genomen van dit vermeende gebrek, hebben zij in hun zienswijze alsnog uitgebreid verklaard over de door hen afgelegde reis. Het feit dat zij niet in het bezit waren van reisdocumenten, omdat zij deze nooit in handen hebben gekregen, is niet onaannemelijk, gelet op hetgeen bekend is over de werkwijze van reisagenten. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 niet aan eisers mogen tegenwerpen en zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat reeds op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Ook van tegenstrijdige verklaringen is de rechtbank niet gebleken. Het gegeven dat de verklaringen niet letterlijk hetzelfde zijn, doet geen afbreuk aan de aannemelijkheid, nu eiser en eiseres ieder hun eigen beleving van de situatie hebben weergegeven.
Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat het asielrelaas van eisers als onvoldoende zwaarwegend moet worden aangemerkt. Hiertoe wordt overwogen dat het gestelde verraad en arrestatiebevel zijn gebaseerd op informatie van derden en speculaties. Er is geen objectieve informatie voorhanden waaruit kan worden geconcludeerd dat eiser te vrezen had voor vervolging door de Taliban. Hierbij is betrokken dat eisers geen problemen hebben ondervonden als gevolg van de inval door de Taliban in oktober 2000. Ook is niet gebleken dat hun Tadzjiekse afkomst voor zodanige problemen zorgde dat reeds daarom sprake is van vluchtelingschap.
Het relaas van eiseres kan evenmin tot vluchtelingschap leiden. Eiseres is niet gearresteerd of ondervraagd door de Taliban en heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in hun specifieke negatieve belangstelling stond.
Gezien het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 19 augustus 2002 is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder zich op het ter zitting geformuleerde standpunt heeft kunnen stellen dat eisers vanwege de nieuwe machthebbers in Afghanistan niet te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eisers hebben dit ter zitting ook erkend. Gelet hierop heeft verweerder eisers terecht een verblijfsvergunning asiel op de a-grond onthouden.
Ten aanzien van het aan eisers onthouden van een verblijfsvergunning op de b-grond is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Hiertoe wordt overwogen dat eisers zowel in een aanvullend beroepschrift als ter zitting uitvoerig uiteen hebben gezet dat zij reeds in 1992 problemen hebben ondervonden met de Mudjaheddin in verband waarmee zij beiden hun baan hebben moeten opgeven en vervolgens zijn ondergedoken en dat de Mudjaheddin thans onder een andere naam veel invloed hebben in Afghanistan. Zij hebben gesteld dat de Afghaanse autoriteiten geen of onvoldoende bescherming kunnen bieden tegen de activiteiten van deze mensen en hebben daarbij verwezen naar diverse berichten uit de media, waaruit naar voren komt dat de intelligentsia in Afghanistan een risico loopt te worden vermoord. De enkele, ter zitting gedane stelling van verweerder dat intellectuelen als eisers hard nodig zijn voor de wederopbouw van Afghanistan, is onvoldoende om de stelling van eisers dienaangaande te ontkrachten.
Gelet hierop berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering en komen ze wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder dient ten aanzien van eisers nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Aan een beoordeling van de overige punten van geschil komt de rechtbank niet meer toe.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt per beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De Rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op:
- € 966,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eisers moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, rechter, en door deze en J. van Mazijk, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 10 juni 2003
Afschrift verzonden op: 10 juni 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.