ECLI:NL:RBSGR:2003:AL8326

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/37861
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel aan Afghaanse gouverneur wegens vermeende verantwoordelijkheid voor misdrijven

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 september 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om een verblijfsvergunning asiel te verlenen aan eiser, een Afghaanse man die als gouverneur van Kabul heeft gefunctioneerd tijdens het communistische regime. De rechtbank oordeelt dat de Minister zich ten onrechte op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft beroepen, dat uitsluiting van vluchtelingen mogelijk maakt indien zij zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. Eiser heeft consistent verklaard dat hij zich kritisch heeft uitgelaten over het regime van Najibullah en dat zijn verantwoordelijkheden als gouverneur beperkt waren. De rechtbank stelt vast dat de Minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de specifieke omstandigheden van eisers functie en de context waarin hij opereerde. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat de Minister niet heeft aangetoond dat eiser verantwoordelijk is voor de misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en beveelt de Minister om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van uitzetting naar Afghanistan in overweging moet worden genomen, gezien de risico's die eiser daar loopt op basis van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser, vastgesteld op 644 euro.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
UITSPRAAK
Reg.nr. : 01/37861.
Inzake : A,
gemachtigde mr.drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein, advocaat te
Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1951, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 12 juli 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Na zich daartoe op 16 juli 2000 te hebben gemeld heeft eiser op 31 juli 2000 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Met ingang van 1 april 2001 is deze aanvraag, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000), aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Bij brief van 8 augustus 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn aanvraag. Verweerder heeft eiser op 8 mei 2002 schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij beschikking van 11 juni 2002 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het op 8 augustus 2001 door eiser ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag. Bij brief van 6 juli 2002 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Bij faxbericht van 7 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 februari 2003. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens waren de heer Z. Zohuri, de heer S.A.T. Dehqan en de heer M.S. Zarbi ter zitting aanwezig als informanten zijdens eiser. De heer M.D. Demir was ter zitting aanwezig als tolk Dari en Farsi.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser tijdens het nader gehoor en in de correcties en aanvullingen op het verslag daarvan het volgende naar voren gebracht. Eiser is oorspronkelijk afkomstig uit Kholm, Afghanistan en is van etnische afkomst Tadjiek. Toen in mei 1992 de Mujahedin aan de macht kwamen, is eiser vertrokken naar Mazar-i-Sharif, waar hij tot juli 1998 onder Dostum heeft gewerkt als directeur van de immigratiecommissie, als raadssecretaris en als ombudsman. In 1997, na de nederlaag van de Taliban bij Mazar-i-Sharif, heeft eiser zich op televisie (TV Mazar) uitgesproken tegen de Taliban en hen misdadigers genoemd. Op 10 augustus 1998 is de broer van eiser, net als eiser een bekend persoon, door de Taliban gedood. Omdat eiser vreesde ook te zullen worden gedood is hij uit Mazar-i-Sharif vertrokken en heeft hij tot aan zijn vertrek naar Nederland in juli 2000 op verschillende plaatsten in Afghanistan ondergedoken gezeten.
1.2 Ten aanzien van zijn arbeidsverleden gedurende het communistische bewind in Afghanistan heeft eiser verklaard dat hij na zijn opleiding tot mijnbouwkundig ingenieur zijn dienstplicht heeft vervuld en vervolgens van april 1977 tot maart 1983 heeft gewerkt als ingenieur op het ministerie van Mijnbouw en Industrie te Kabul. In 1982 werd eiser lid van de DVPA. In september 1983 werd eiser gekozen tot hoofd van de Uitvoerende Commissie van de provincie Kabul (gouverneur van Kabul). In 1986 was eiser tevens secretaris van het Provinciaal Partijcomité van de provincie Kabul. Als gouverneur hield eiser zich bezig met gezondheidszorg, landbouw, onderwijs en telecommunicatie. Eisers verantwoordelijkheid was beperkt tot de districten rondom de stad Kabul, de stad zelf viel onder de centrale regering. Eiser was niet, zoals andere gouverneurs, verantwoordelijk voor de rechtspraak in zijn provincie. In eisers gebied stonden geen gevangenissen. Eiser heeft nooit opdrachten gegeven aan de veiligheidsdienst; in de provincie Kabul viel die niet onder gezag van de gouverneur. Door eisers toedoen is nooit iemand gestraft of gearresteerd. In 1987 werd eiser ontslagen uit zijn functie van gouverneur en uit de partij gezet, als gevolg van een toespraak waarin eiser kritiek uitte op het beleid van Najibullah. Deze toespraak is uitgezonden door de BBC. Van september 1987 tot mei 1992 was eiser (een door het volk gekozen) parlementslid; eiser vertegenwoordigde de districten Bagsami en Deh Sabz. In naam was eiser nog tot en met 1989 gouverneur van de provincie Kabul. Eiser stelt zich te hebben geprofileerd als criticus van Najibullah. Alleen omdat eiser te veel aanhang had heeft Najibullah hem niet uit de weg geruimd, aldus eiser.
1.3 In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte het bepaalde in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Naar de mening van eiser heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan het bepaalde in artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag alvorens te toetsen aan artikel 1 (F) van dit verdrag. Indien vaststaat dat iemand verdragsvluchteling is moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de staat om artikel 1 (F) tegen te werpen en anderzijds het belang van de vreemdeling om als vluchteling te worden toegelaten. Verweerder heeft deze afweging niet gemaakt. Verder is verweerder naar de mening van eiser niet consequent: gedeelten uit het relaas worden aan eiser tegengeworpen maar zijn stelling dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij handelingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag worden als ongeloofwaardig afgedaan. Eiser stelt in moeilijke omstandigheden zo goed mogelijk de belangen van zijn volk te hebben behartigd. Door op zijn post te blijven kon hij mensen in bescherming nemen die anders zeker het slachtoffer van de machthebbers zouden zijn geworden. Eiser benadrukt dat hij op democratische wijze was gekozen door vertegenwoordigers van etnische minderheidsgroeperingen. Daarnaast stelt eiser dat hem ten onrechte niet op grond van het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een verblijfsvergunning is verleend. Eiser beroept zich in dit verband op de uitspraken van deze rechtbank (rechtseenheidskamer) van 11 september 1997 (o.m. AWB 97/4707) .
1.4 Ter zitting zijn de onder r.o. I.3 genoemde, door eiser aangebrachte personen als informant gehoord. De heer Z. Zohuri, plaatsvervangend president van de Tweede Kamer van Afghanistan van 1988 tot mei 1992, heeft - voor zover hier van belang - verklaard dat de functie gouverneur van Kabul een hoofdzakelijk ceremoniële functie was; de gouverneur had niet veel macht. De gouverneur van Kabul had met name taken op het gebied van landbouw, educatie en sociale zaken. Met betrekking tot veiligheidszaken, politie en defensie had de gouverneur van Kabul nauwelijks bevoegdheden. De Speciale Revolutionaire rechtbanken vielen niet onder de bevoegdheid van de gouverneurs. De gewone rechtbanken wel, maar de gouverneurs hadden geen directe bevoegdheden in deze organisaties; benoeming en ontslag van rechters vond plaats door het Openbaar Ministerie. De heer M.S. Zarbi, collega-parlementslid van de Tweede Kamer van Afghanistan van eiser, heeft onder meer verklaard dat de gouverneur van de provincie Kabul tot taak had een aantal districten te besturen. De gemeente Kabul zelf stond niet onder controle van de gouverneur van de provincie. De veiligheidsdienst en de politieposten werden gecontroleerd door de commandopost in de stad en door het garnizoen van Kabul. De gouverneur had daar niets mee te maken. Volgens de heer Zarbi was eiser een bijzonder parlementslid; hij hield een toespraak voor het parlement die in heel Afghanistan werd verspreid. Eiser was de eerste die het regime van Nujibullah via het parlement bekritiseerde. Eiser stelde de discriminatie van bepaalde etnische groepen aan de orde en de bevoorrechte positie van de Pashtun-bevolkingsgroep. De heer S.A.T. Dehqan, lid van de Eerste Kamer in Afghanistan van 1988 tot mei 1992, heeft onder meer verklaard dat alle leden van de Tweede Kamer in Afghanistan destijds direct door de bevolking werden gekozen; ook eiser is derhalve direct gekozen. Door eiser zelf is ter zitting verklaard dat hij van 1985 tot mei 1992 lid was van het Centraal Comité van de DVPA in Afghanistan. Eén keer per jaar was er een vergadering, daarbij werd niet gesproken over de KhAD en de interne veiligheid van Afghanistan. Tevens heeft hij aangegeven dat hij in zijn functie van gouverneur geen zeggenschap had over de KhAD. Eiser erkent dat hij lid was van een regime dat de mensenrechten heeft geschonden, maar benadrukt dat hij door het volk was gekozen als parlementslid en gouverneur, hetgeen nooit zou zijn gebeurd als hij zelf misdrijven had begaan, aldus eiser.
De gemachtigde van eiser heeft er ter zitting op gewezen dat ten onrechte met eiser niet afzonderlijk een zogenaamd 1 (F)-gehoor is gehouden. Met zijn echtgenote is dit wél gebeurd. De gemachtigde van eiser wijst erop dat, in aanmerking genomen dat aan de echtgenote van eiser inmiddels een verblijfsvergunning asiel op de grond van artikel 29, eerste lid, onder a van de Vw 2000 is verleend, ook eiser, gelet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, in aanmerking komt voor verblijf in Nederland.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Naar de mening van verweerder bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser onder meer heeft verklaard dat hij ten tijde van het communistisch bewind in Afghanistan een aantal jaar de functie heeft vervuld van gouverneur van Kabul en bovendien lid was van het Centraal Comité. Op grond van de (in andere zaken uitgebrachte) individuele ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 april 2000 en 27 december 1999 neemt verweerder aan dat de gouverneurs in de provincies de hoogste regeringsmacht vertegenwoordigden. Zij stonden aan het hoofd van en hadden leidinggevende bevoegdheden over alle civiele en militaire instituties in hun provincie, waaronder het regeringsleger, de KhAD/WAD, de politie, het reguliere Openbaar Ministerie, de reguliere rechtbanken en de Speciale Revolutionaire Rechtbanken en de overige diensten die met de opsporing van politieke en militaire tegenstanders van het communistische bewind waren belast. Zij speelden in de periode 1978-1992 een actieve rol bij het onderdrukken van de vrijheid van meningsuiting, in het lokaliseren, arresteren, detineren en laten folteren en executeren van politieke tegenstanders van het bewind, zodat aannemelijk is dat personen die in de periode 1978-1992 gouverneur van een provincie waren, zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Tevens verwijst verweerder naar het (in een andere zaak uitgebrachte) individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2000, waaruit naar voren komt dat de verantwoordelijkheid inzake de vervolging van politieke tegenstanders van het bewind na 1979 in toenemende mate bij de gouverneurs werd gelegd. De gouverneurs dienden met behulp van de KhAD/WAD, het regeringsleger en eventuele andere opsporingsdiensten zorg te dragen voor de opsporing van politieke en militaire tegenstanders van het communistische regime. Uit het (in een andere zaak uitgebrachte) individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 mei 2000 blijkt dat het merendeel van de leden van het Centraal Comité van de DVPA werkzaam was bij het regeringsleger, de KhAD/WAD, een ministerie of één van de commissies van het Centraal Comité. In hun dagelijkse werkzaamheden waren zij nauw betrokken bij de besluitvorming op militair, politiek en wetgevend gebied. Zij waren concreet betrokken bij het repressieve beleid dat gedurende de periode 1978-1992 werd gevoerd in Afghanistan. In dit ambtsbericht wordt het onontkoombaar geacht dat partijleden werkzaam voor het Centraal Comité en zeker zij die controlerende werkzaamheden verrichten, regelmatig contact dienden te houden met de KhAD/WAD. Uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 en 29 september 2000 inzake respectievelijk de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan en de rechtsgang ten tijde van het communistische bewind blijkt dat de KhAD/WAD en de Speciale Revolutionaire Rechtbanken zich bezighielden met het lokaliseren, arresteren, detineren en laten folteren en executeren van politieke tegenstanders van het bewind. Deze gedragingen zijn volgens verweerder aan te merken als misdrijven dan wel handelingen als bedoeld in artikel 1 (F) aanhef en onder a en b en c. Nu aangenomen moet worden dat eiser als gouverneur van Kabul aan het hoofd stond van de KhAD/WAD en de Revolutionaire Rechtbanken kan eiser naar de mening van verweerder persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld voor genoemde misdrijven. Aangenomen moet worden dat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven en hieraan persoonlijk heeft deelgenomen, dan wel deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Aangenomen moet worden dat onder eisers verantwoordelijkheid politieke tegenstanders zijn gefolterd en geëxecuteerd. Eisers ontkenning van dit feit is in strijd met de inhoud van genoemde ambtsberichten en dient derhalve te worden beschouwd als een duidelijke poging om zijn persoonlijke bijdrage aan misdrijven te bagatelliseren. Zo het al waar zou zijn dat eiser schendingen van de mensenrechten heeft weten te voorkomen, ontslaat hem dit volgens verweerder niet van de verantwoordelijkheid voor de vele misdrijven die er in de periode dat hij gouverneur van de provincie Kabul was zijn gepleegd. Gezien hetgeen naar voren is gekomen over de betekenis van eisers werkzaamheden en gelet op zijn kennisniveau moet worden aangenomen dat eiser kennis had of had behoren te hebben van de beginselen en de doelstellingen van de VN. Daarom bestaat aanleiding om hem verantwoordelijk te houden voor handelen dat indruist tegen de beginselen en doelstellingen van de VN en eiser, naast het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, ook het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder c van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a van de Vw 2000. Gelet op het bepaalde in artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Gelet op het bepaalde in artikel 3.77 van het Vb 2000 komt eiser evenmin in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning, aldus verweerder.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; of
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
3.2 Ingevolge artikel 1A, aanhef en onder 2, van het Vluchtelingenverdrag van 1951 (hierna: het Verdrag) wordt, voor zover hier van belang, onder een vluchteling verstaan elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
3.3 Artikel 1 (F) van het Verdrag bepaalt dat de daarin neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
3.4 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In het tweede lid, aanhef en onder k van dit artikel is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
3.5 Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk C1/5.13.3 juncto B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag.
3.6 Artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat indien artikel 1 (F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
3.7 Ten aanzien van de verhouding tussen het bepaalde in artikel 1 (A) en artikel 1 (F) van het Verdrag overweegt de rechtbank het volgende. Uit de tekst van het Verdrag kan niet zonder meer worden opgemaakt in welke volgorde aan genoemde artikelen dient te worden getoetst. Een aanwijzing voor de opvatting dat eerst dient te worden getoetst aan artikel 1 (A) alvorens te toetsen aan artikel 1 (F), is dat in artikel 1 (F) van het Verdrag is bepaald dat indien de asielzoeker aan één van de daar genoemde voorwaarden voldoet, de voorzieningen ("provisions") van het Verdrag niet van toepassing zijn. Dit suggereert dat artikel 1 (F) pas aan de orde komt wanneer reeds is vastgesteld dat de "provisions" van het Verdrag (in het bijzonder artikel 33) in beginsel wél op de asielzoeker van toepassing zijn. Daar staat tegenover dat artikel 1 (F) van het Verdrag iedere persoon ("any person") van de "provisions" van het Verdrag uitsluit en niet 'de vluchteling'. Uit de Travaux Preparatoires bij het Verdrag blijkt niet dat artikel 1 (F), zoals artikel 1 (D) en artikel 1 (E) van het Verdrag, als 'voorvraag' geldt. De UNHCR stelt zich op het standpunt dat toetsing aan het bepaalde in artikel 1 (F) pas aan de orde dient te komen wanneer is vastgesteld dat de asielzoeker vluchteling is in de zin van artikel 1 (A) van het Verdrag (zie het "UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status", par. 176 en "The Exclusion Clauses, Guidelines on their Application", par. 9). De UNHCR acht inclusion before exclusion aanbevelenswaardig omdat op die manier is gegarandeerd dat de verschillende aspecten van de casus tegen elkaar kunnen worden afgewogen (de zogenaamde proportionaliteitstoets). Met name wanneer artikel 1 (F) aanhef en onder b aan de asielzoeker kan worden tegengeworpen wordt dit van belang geacht, omdat in die gevallen een balans moet worden gevonden tussen aard van het veronderstelde misdrijf en de mate van vervolging die de asielzoeker vreest ("Handbook", par. 156). Maar ook wanneer direct duidelijk is dat de asielzoeker wellicht zal worden uitgesloten wordt een volledig statusbepalingsinterview uit een oogpunt van rechtvaardigheid, ter verkrijging van vollediger informatie en ter vereenvoudiging van de beoordeling, van belang geacht ("UNHCR's View on the Application of Article 1 F of the 1951 Refugee Convention: Comments on the letter of the State Secretary of Justice to the Second Chamber of the Parliament, dated 28 november 1997", par. 7-9).
3.8 Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het standpunt van de UNHCR geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Tekst en wording van het Verdrag laten toe de praktijk van verweerder om in voorkomende gevallen artikel 1 (F) aan de vreemdeling tegen te werpen alvorens is vastgesteld of de vreemdeling vluchteling is in de zin van artikel 1 (A). Gelet op de ernst van de in artikel 1 (F) genoemde gedragingen valt deze handelwijze van verweerder naar het oordeel van de rechtbank te billijken. De rechtbank verwijst naar het standpunt van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State zoals verwoord in de uitspraken van 8 april 1991 (RV 1991, nr. 5) en 17 december 1992 (RV 1992, nr. 12). Dit neemt niet weg dat de zorgvuldigheid welke verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb in acht dient te nemen meebrengt dat verweerder zich een beeld dient te vormen van de vluchtmotieven van de asielzoeker, alvorens te beslissen of op grond van het bepaalde in artikel 1 (F) de bescherming van het Verdrag aan de vreemdeling moet worden onthouden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit met name van belang in de gevallen waarin het bepaalde in artikel 1 (F) aanhef en onder b aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen en een belangenafweging dient plaats te vinden tussen de aard van het delict en de zwaarte van de vervolging waarvoor wordt gevreesd. Maar ook in de - naar hun aard over het algemeen zwaarwegender - gevallen dat het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a of c aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen kan het vluchtrelaas voor de beoordeling van de aanvraag relevante gegevens bevatten en dient verweerder zich hiervan rekenschap te geven.
3.9 Eisers stelling dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet expliciet aan het bepaalde in artikel 1 (A) heeft getoetst alvorens te toetsen aan het bepaalde in artikel 1 (F) kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat verweerder bij de toepassing van artikel 1 (F) heeft gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid doordat verweerder zich geen beeld zou hebben gevormd van eisers vluchtmotieven oordeelt de rechtbank dat ook deze stelling niet kan worden gevolgd, nu eiser zijn vluchtmotieven in het nader gehoor van 23 oktober 2000 naar voren heeft kunnen brengen. Bovendien is niet naar voren gebracht of gebleken dat juist eisers vluchtmotieven voor verweerder aanleiding hadden dienen te zijn om het bepaalde in artikel 1 (F) van het Verdrag niet aan eiser tegen te werpen.
3.10 Ter beoordeling staat of de conclusie gerechtvaardigd is dat eiser zich vanwege zijn gedurende het communistisch bewind in Afghanistan vervulde functies schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F) van het Verdrag bedoelde misdrijven.
3.11 De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1 (F) van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd. Volgens vaste jurisprudentie brengt dit met zich dat de motivering van verweerders conclusie dat dit artikel van toepassing is aan hoge eisen moet voldoen.
3.12 Naar het oordeel van de rechtbank schiet de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering te kort. Hiertoe acht de rechtbank het navolgende redengevend.
3.13 Blijkens de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 en 9 mei 2000 inzake de situatie in Afghanistan, alsmede volgens het ambtsbericht van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan en het ambtsbericht van 29 september 2000 inzake de rechtsgang in Afghanistan in de periode 1978-1992, was in Afghanistan zowel gedurende de periode dat Karmal aan de macht was - van 1979 tot 1986 - als gedurende het leiderschap van Najibullah - van mei 1986 tot april 1992 - sprake van grove schendingen van de mensenrechten. Er vonden systematisch en op grote schaal martelingen plaats. Voorts werd herhaaldelijk bericht over buitengerechtelijke executies. Er zaten duizenden politieke gevangenen langdurig vast, onder wie gewetensgevangenen, na processen die niet voldeden aan internationaal vastgelegde wettelijke normen. Met name de KhAD, in 1986 omgevormd tot het Ministerie van Staatsveiligheid (WAD), was verantwoordelijk voor het patroon van marteling, dat ook na 1986 doorging. Zo vonden veelvuldig martelingen plaats in de KhAD-centra in Kabul of in één van de provinciesteden. De door de KhAD-medewerkers verrichte martelingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als in strijd met (onder meer) artikel 1 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het Internationaal Verdrag voor Burger- en Politieke Rechten en derhalve als misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag. Tevens kunnen deze handelingen worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) onder b van het Verdrag.
3.14 Niettegenstaande de ernst van de toestand in Afghanistan in de periode van 1979 tot 1986 is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat iemand een hoge functie onder het bewind van Karmal of Najibullah heeft bekleed en gecontinueerd onvoldoende is voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Verdrag. Dat kan anders liggen waar het betreft het bekleden van een hoge functie binnen de KhAD/WAD. Aard en omvang van de mensenrechtenschendingen waaraan deze organisaties zich in de periode van begin jaren 80 tot april 1992 op grote schaal schuldig hebben gemaakt rechtvaardigen toepassing van de hiervoor weergegeven paragraaf 43 van de UNHCR "Guidelines on the application of the exclusion clauses" van 2 december 1996, en wel in die zin dat tegenwerping van artikel 1 (F) prima facie is gerechtvaardigd indien de door de betrokkene beklede functie ligt op een niveau waarvan formele medeverantwoordelijkheid voor - en daarmee wetenschap van - mensenrechtenschendingen mag worden verondersteld. In zo'n geval ligt het op de weg van betrokkene om informatie te verschaffen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bedoelde tegenwerping, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet gerechtvaardigd is.
3.15 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank als vaststaand aan dat eiser van 1983 tot in ieder geval 1987 de functie heeft vervuld van gouverneur van Kabul en van 1985 tot 1992 lid was van het Centraal Comité. Verweerder neemt aan dat eiser zich vanwege het vervullen van deze functies schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F) van het Verdrag bedoelde misdrijven.
3.16 De rechtbank stelt vast dat de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in Afghanistan geen informatie bevatten over de functie van gouverneur in de periode van het communistisch regime. Verweerder verwijst naar een drietal (in andere zaken uitgebrachte) individuele ambtsberichten welke informatie bevatten over de functie van gouverneur ten tijde van het communistisch regime. Eiser heeft echter betoogd dat de informatie in genoemde individuele ambtsberichten in zijn geval niet bruikbaar is, aangezien de functie van gouverneur van Kabul afweek van de functie van gouverneur van de overige provincies. Eiser stelt dat de gouverneur van Kabul een veel zwakkere positie had dan de gouverneurs van de overige provincies, doordat in de provincie Kabul alle belangrijke organen onder het gezag van de centrale regering vielen. Eisers verantwoordelijkheid was beperkt tot de districten rondom de stad Kabul. Noch de KhAD noch de Revolutionaire Rechtbanken vielen onder de verantwoordelijkheid van de gouverneur van Kabul. In aanmerking genomen dat eiser over de inhoud van zijn functie als gouverneur van Kabul consistente verklaringen heeft afgelegd, deze verklaringen niet op voorhand onaannemelijk zijn en bovendien ter zitting door twee informanten zijn bevestigd, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser vanwege zijn functie als gouverneur van Kabul (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de misdrijven bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag.
3.17 De rechtbank stelt voorts vast dat van de onder r.o. 3.13 genoemde algemene ambtsberichten alleen het ambtsbericht van 16 september 1999 informatie bevat over de werkzaamheden en verantwoordelijkheden van leden van het Centraal Comité ten tijde van het communistisch regime in Afghanistan. Aangegeven is het volgende:
"Het Centraal Comité was het politiek advies- en overlegorgaan van de Democratische Republiek Afghanistan. Dit comité bestond uit een Secretaris-Generaal, het Politbureau, het Secretariaat en de vaste en plaatsvervangende leden. Het lidmaatschap van het Centraal Comité beperkte zich tot een exclusieve groep leden van de DVPA. Het Centraal Comité kwam onregelmatig bijeen en richtte zich eerder op politieke beleidsvorming dan op concrete besluitvorming. Het bemoeide zich niet met de dagelijkse gang van zaken noch met militaire zaken. De dagelijkse leiding van de partij lag in handen van het Politbureau. Het merendeel van de leden van het Centraal Comité was werkzaam bij het regeringsleger of een ministerie. In hun dagelijkse werkzaamheden waren zij nauw betrokken bij de besluitvorming op militair, politiek en wetgevend gebied. Zij moeten derhalve weet hebben gehad van de grove mensenrechtenschendingen die ten tijde van het communistische bewind plaatsvonden."
Verweerder heeft ter aanvulling op deze informatie een (in een andere zaak uitgebracht) individueel ambtsbericht van 31 mei 2000 overgelegd dat informatie bevat over de verantwoordelijkheden van leden van het Centraal Comité. Dit individuele ambtsbericht bevat dezelfde informatie als het zojuist geciteerde algemene ambtsbericht van 16 september 1999, met daaraan - voor zover hier van belang - toegevoegd het volgende:
"Sterker nog zij zijn concreet betrokken geweest bij het repressieve beleid dat gedurende de periode 1978-1992 werd gevoerd in Afghanistan. De repressie uitte zich onder meer in de creatie van een dictatoriale eenpartijstaat, de vervolging van politieke en militaire tegenstanders van het communistische bewind van Afghanistan, het onderdrukken van de geloofsvrijheid, het beteugelen van de persvrijheid en het doorvoeren van drastische landbouwhervormingen. Veel leden van het Centraal Comité waren tevens lid van de Revolutionaire Raad. De Revolutionaire Raad kwam zeer regelmatig bijeen en was in tegenstelling tot het Centraal Comité nauw betrokken bij de dagelijkse politieke en militaire besluitvorming in Afghanistan. (...) Dezerzijds wordt het onontkoombaar geacht dat partijleden werkzaam voor het Centraal Comité en zeker zij die controlerende werkzaamheden verrichten, regelmatig contact dienden te onderhouden met de KhAD/WAD. De KhAD/WAD was geïnfiltreerd in alle sectoren en organisaties van de maatschappij en speelde een sterk controlerende rol binnen alle publieke en private organen. Dit alles met het doel informatie te verzamelen inzake de staatsveiligheid."
Nu gesteld noch gebleken is dat eiser lid was van de Revolutionaire Raad dan wel dat hij als lid van het Centraal Comité 'controlerende werkzaamheden' verrichtte, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege zijn lidmaatschap van het Centraal Comité aangenomen moet worden dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de misdrijven bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser heeft gesteld zich kritisch over het regime van Najibullah te hebben uitgelaten en zich in een oppositionele positie bevond. Dit is door de heer S.A.T. Dehqan ter zitting bevestigd. Eiser stelt in 1987 een kritische toespraak te hebben gehouden voor het parlement. Deze toespraak werd uitgezonden door de BBC en leidde, naar gesteld, tot eisers (feitelijke) ontslag als gouverneur. Bij zijn aanvraag heeft eiser een geluidscassette met een opname van deze toespraak overgelegd. Niet is gebleken dat verweerder zich van deze omstandigheden in voldoende mate rekenschap heeft gegeven bij de beoordeling van eisers aanvraag. Ook is onopgehelderd gebleven hoe eisers stelling dat hij in 1987, naar aanleiding van genoemde toespraak, als DVPA-lid is ontslagen, zich verhoudt tot de omstandigheid dat eiser niettemin tot 1992 parlementslid is gebleven alsmede lid van het Centraal Comité.
3.18 Het vorenstaande voert de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en zijn standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
3.19 Naar aanleiding van eisers klacht dat verweerder hem ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel heeft verleend op grond het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft niet getoetst aan het bepaalde in artikel 3 van het EVRM omdat volgens verweerder uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst vooralsnog niet aan de orde is. Verweerder erkent dat uit het bestreden besluit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, maar verweerder geeft aan van deze bevoegdheid geen gebruik te maken totdat duidelijk is dat dit kan. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het bestreden besluit gelet hierop een 'minder meeromvattende beschikking' zou kunnen worden genoemd. Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van het EVRM is het de Nederlandse staat niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijk of vernederende behandelingen of bestraffingen. In het in de Vw 2000 neergelegde wettelijke stelsel ter zake van de toelating en uitzetting van vreemdelingen, in het bijzonder in de artikelen 27, eerste lid, aanhef en onder b, 45, eerste lid, aanhef en onder b, 62, 63, en 64 van deze wet, is de bevoegdheid tot uitzetting het rechtsgevolg van de illegaliteit van het verblijf van de vreemdeling hier te lande, dan wel van de afwijzing van een verzoek om toelating. Deze bevoegdheid is niet discretionair van aard. Dit vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 29 mei 2001 (JV 2001/166), waarin is aangegeven dat uit de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 35 en 65) valt op te maken dat met de woorden "(...) kan worden uitgezet" niet is beoogd naast de toepassing in de meeromvattende beschikking van de wettelijke toelatingscriteria en nadat is geconstateerd dat daaraan niet is voldaan, ruimte te scheppen voor discretie wat betreft een mogelijke uitzetting ter invulling waarvan afzonderlijke besluitvorming zou moeten plaatsvinden. De ABRS overweegt:
"Het uitzetten wordt aangemerkt als het gevolg van het niet toelaten en het niet mogen uitzetten wordt opgevat als gebrek aan de toelatingsbeslissing. Zo wordt vermeld dat de rechter kan oordelen dat de afwijzing van de aanvraag redelijkerwijs niet in stand kan blijven indien de uitzetting van de vreemdeling tot schending van een verdragsverplichting zou leiden en dat de rechter in het oordeel over de afwijzing van de aanvraag zal betrekken dat de afwijzing uitzetting betekent. Met de woorden "kan worden uitgezet" is kennelijk slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van een voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking alsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om zodra ze zijn opgeheven tot uitzetting over te gaan. De beslissing om tot uitzetting over te gaan is derhalve geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking en de bevoegdheid tot uitzetting is het rechtsgevolg van rechtswege van een afwijzende meeromvattende beschikking. Naar uit de naar de artikelen 27 en 45 van de Vw 2000 verwijzende tussenzin in artikel 63 van de Vw 2000 valt af te leiden, vindt ook de daadwerkelijke uitzetting plaats krachtens zo'n beschikking" (r.o. 2.7 en 2.8).
3.20 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat uitzetting van eiser, niettegenstaande de afwijzing van zijn aanvraag, niet aan de orde is, niet kan worden gevolgd. Het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 brengt mee dat de vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag, daargelaten feitelijke belemmeringen, wordt uitgezet. Aan verweerder komt niet de vrijheid toe daarnaast te beslissen de uitzetting van eiser achterwege te laten. Dit betekent dat verweerder ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen alvorens te bepalen of uitzetting van de vreemdeling al dan niet tot schending van artikel 3 van het EVRM zal leiden.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:45 van de Awb alsook wegens strijd met artikel 3 van het EVRM juncto artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000. Het beroep is derhalve gegrond.
5. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,00 euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322,00 euro en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van 644,00 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u zich wenden tot www.raadvanstate.nl.
Aldus gedaan door mr. E.R. Houweling als voorzitter en mr. A. van 't Laar en mr. B.J. Duinhof als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2003, in tegenwoordigheid van drs. M. Wiersma, griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter
afschrift verzonden op: 10 september 2003