ECLI:NL:RBSGR:2003:AL8263

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/38434
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Marokkaanse vreemdeling na veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, die zijn verblijfsvergunning niet verlengd zag na een veroordeling tot een gevangenisstraf van vijf jaar door de rechtbank te Rotterdam. De rechtbank heeft op 28 augustus 2003 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de rechtbank oordeelt dat de beslissing van de verweerder om de verblijfsvergunning niet te verlengen en de ongewenstverklaring terecht was. Eiser had in 1993 een vergunning tot verblijf gekregen, die later werd verlengd, maar na zijn veroordeling in 1999 werd de vergunning niet verlengd. Eiser stelde dat hij ten onrechte ongewenst was verklaard en dat hij recht had op een hoorplicht door de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACV), die meer waarborgen biedt dan een hoorzitting door een ambtelijke commissie. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet in strijd met de wet had gehandeld door de hoorplicht niet na te leven, gezien de personele leegloop van de ACV. De rechtbank concludeerde dat de motivering van de afwijzing van de verblijfsvergunning onvoldoende was en dat eiser belang had bij een onafhankelijke advisering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 02/ 38434
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr.M. Huisman, advocaat te Rotterdam
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie,verweerder, gemachtigde mr. S.A. Ganpat, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1977, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert omstreeks augustus 1993 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 23 augustus 1993 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij ouders, laatstelijk verlengd tot 29 oktober 1996. Op 27 september 1996 is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperking. Op 11 juli 2000 heeft eiser verlenging gevraagd van voornoemde vergunning. Op deze aanvraag is door verweerder op 1 maart 2001 afwijzend beslist waarbij verweerder eiser tevens ongewenst heeft verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend alsmede een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 12 april 2002 afgewezen. Op 16 mei 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 17 mei 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 juli 2003. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna: Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, het na 1 april 2001 geldende materiele recht van toepassing is. Artikel 118, tweede lid, Vw 2000 bepaalt dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw dat is bekend gemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de Vw 2000, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Het woord 'recht' in dit artikellid heeft blijkens de Memorie van Toelichting betrekking op de procedurevoorschriften
1.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, Vreemdelingenwet is de Minister bevoegd tot het verlenen en intrekken van vergunningen tot verblijf, daaronder begrepen voorwaardelijke vergunningen tot verblijf, alsmede tot het verlengen van de geldigheidsduur daarvan.
1.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid Vreemdelingenwet kan het verlenen van een vergunning tot verblijf daaronder begrepen voorwaardelijke vergunningen tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
1.4 Blijkens de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna Vc), hoofdstuk A 4/ 4.3 kan - voor zover hier van belang - aan de vreemdeling de verlenging slechts worden geweigerd indien het verblijf van de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
1.5 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 kan een aanvraag voor het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
1.6 Blijkens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet is verlengd en dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard. Eiser stelt dat het oude procedurerecht toegepast had moeten worden zodat eiser door de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACV) gehoord had moeten worden, nu deze wijze van horen met meer waarborgen is omkleed dan een gehoor door een ambtelijke commissie (AC). Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat het eerbiedigingbeginsel zoals neergelegd in het huidige artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), is geschonden. In dit verband wijst eiser erop dat hij als minderjarige in het kader van gezinshereniging hier ten lande is toegelaten en dat één van zijn ouders de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat hij op grond van het destijds geldende beleid niet ongewenst verklaard kon worden. Voorts stelt eiser dat de ongewenstverklaring een inmenging oplevert van het recht op familie - en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), nu hij zijn recht op familieleven met zijn ouders niet kan uitoefenen. Daarnaast is er in Marokko geen familie op wie eiser kan terugvallen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning van eiser terecht niet is verlengd aangezien eiser door de rechtbank te Rotterdam op 27 augustus 1999 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Gelet op het feit dat de aan eiser opgelegde veroordeling boven de norm van de glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86 Vb 2000 uitstijgt heeft verweerder eiser op goede gronden ongewenst verklaard. Ten aanzien van de hoorplicht in bezwaar beroept verweerder zich erop dat het thans - gezien de personele leegloop van de ACV - feitelijk onmogelijk is in alle zaken waarin een vreemdeling ingevolge het oude procedurerecht door de ACV gehoord moet worden aan deze verplichting te voldoen. Verweerder wijst erop dat in verband met deze problematiek een wetsontwerp aanhangig is gemaakt (Kamerstukken 28 267, Vergaderjaar 2001-2002, Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot het inwinnen van advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken) ertoe strekkende de plicht een vreemdeling door de ACV te doen horen in een zaak als de onderhavige met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001 te doen vervallen. Vooruitlopend op de aanvaarding van dit wetsvoorstel heeft verweerder eiser in bezwaar door een AC doen horen. Verweerder is van mening dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het eerbiedigingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3.103 Vb 2000, niet heeft geschonden en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van State van 5 maart 2002, nummer 200106237. Verweerder heeft terecht het nieuwe materiële recht toegepast.
4.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat op zichzelf is voldaan aan de voorwaarden voor het niet-verlengen van eisers' vtv en zijn ongewenstverklaring. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 30 november 1999 van de rechtbank te Rotterdam is eiser veroordeeld tot vijf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens een aantal op verschillende data in het najaar van 1998 gepleegde ernstige vermogens- en geweldsmisdrijven, zoals overtreding, meermalen, van artikel 312 Wetboek van Strafrecht, in zijn grondvorm bedreigt met een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. Vaststaat dat eiser voorafgaande aan het plegen van deze misdrijven langer dan vijf jaar, maar korter dan zes jaar rechtmatig verblijf heeft genoten in Nederland. Ingevolge artikel 18 lid 1 sub e Vw2000 juncto artikel 3.86 Vb2000 (de zogenaamde "glijdende schaal") kan in een dergelijk geval voortgezet verblijf worden geweigerd bij onherroepelijke veroordeling tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan 24 maanden wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd. Eisers' veroordeling overstijgt deze norm ruimschoots. Tevens is hiermee voldaan aan de in artikel 67 lid 1 sub b Vw 2000 neergelegde voorwaarde voor ongewenstverklaring.
4.4. Met betrekking tot het door eiser gestelde terzake de Nederlandse nationaliteit van een van zijn ouders alsmede de omstandigheid dat eiser hier te lande als minderjarige is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat dit in de onderhavige situatie niet tot het oordeel kan leiden dat eiser niet ongewenst kan worden verklaard nu eiser meerderjarig was ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag. De door eiser bedoelde regel, welke was opgenomen in paragraaf B 2 / 3.4 Vc en thans is neergelegd in artikel 3.50 Vb 2000, is derhalve niet van toepassing.
4.5. De rechtbank is niet tegenstaande het voorgaande van oordeel dat de beroepsgrond terzake de schending van de hoorplicht slaagt. Verweerder heeft in dit verband allereerst naar voren gebracht dat eisers gemachtigde telefonisch akkoord zou zijn gegaan met een behandeling door een andere commissie dan de ACV. Eiser betwist dit. Deze opvatting van verweerder vindt uitsluitend steun in een telefoonnotitie van de ambtenaar die vervolgens is opgetreden als voorzitter van de AC die eiser op 16 april 2002 heeft gehoord. Daartegenover staat dat eisers gemachtigde ter zitting van de voorzieningenrechter van 12 april 2002 heeft bepleit dat een ACV-gehoor diende plaats te vinden, welke opvatting zij voorts ter zitting van de AC heeft herhaald.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat eisers gemachtigde mondeling zou hebben ingestemd met het AC-gehoor ter vervanging van een gehoor door de toenmalige ACV. Verweerder kan dan ook niet worden gevolgd in de, impliciete, stelling dat eisers recht op een ACV-gehoor met deze veronderstelde instemming zou zijn verwerkt. Verweerder is vooruitgelopen op een toekomstige wijziging met terugwerkende kracht van de Vw 2000. Zolang het betreffende wetsontwerp niet aanvaard is, is het achterwege laten van het horen door de ACV in strijd met het thans nog geldende overgangsrecht. Dit klemt des te meer nu blijkens de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 ook verweerder van mening is dat een ACV-gehoor met meer waarborgen is omkleed dan een AC-gehoor.
Met betrekking tot het door verweerder opgeworpen verweer terzake de personele leegloop van de ACV is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid in de risicosfeer van verweerder ligt, en naar zijn aard niet kan afdoen aan de wettelijke verplichtingen van verweerder. Voorzover verweerder van mening is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt belang te hebben bij een gehoor door de ACV, oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser heeft niet zonder reden aangegeven dat de motivering in de bestreden beschikking van de afwijzing van eisers beroep op artikel 8 EVRM niet uitgebreid kan worden genoemd zodat reeds in zoverre moet worden geoordeeld dat eisers belang kan zijn gebaat bij een onafhankelijke advisering.
4.6. In het licht van het voorgaande acht de rechtbank het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank komt daarmee niet toe aan de overige geschilpunten.
5. Gelet op het vorenstaande overwogene is het bestreden besluit onrechtmatig en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitsprak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Holsbeek, griffier.
De griffier, De rechter,
afschrift verzonden op: 4 september 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.